| |
| |
| |
victor e. van vriesland
vernieling en vernieuwing
André Gide was moralist en nonconformist. Deze paradox is geheel in overeenstemming met zijn dialectische geest en bevat geen tegenstelling. Hij was tegen de gangbare maar verdediger van zijn persoonlijke moraal. De complicatie begint eerst doordat deze laatste niet overal en in elk opzicht het juist tegenovergestelde van de eerste was.
Bekommernis om eerlijkheid en waarheid was aandrift van Gide's zedelijk streven, maar regelrecht maatschappelijk of vooral staatkundig werken achtte hij in strijd met taak en roeping van de schrijver en met de eigen aanleg. ‘Het wereldgebeuren gaat zijn eigen gang, en onze verantwoordelijkheid beperkt zich ertoe, temidden van die gebeurtenissen onze eigen taak zo goed mogelijk te verrichten.’ (Jef Last Mijn vriend André Gide Amsterdam 1966).
Gide, in allerlei opzicht persoonlijk en ook maatschappelijk bewogen, wilde uitsluitend auteur blijven en als auteur eventueel strijden. Vandaar dat ondanks ogenblikken van mateloze oprechtheid een zeker element van huichelachtigheid hem niet geheel vreemd was. Dit was een soort van defensieve afweer en isolering tegenover de samenleving, waarin hij niet wilde opvallen en geen andere rol spelen dan die van opwekker van een onbewimpeld zelfbewustzijn, vooral bij de jeugd.
Van de paradox - alweer - van dit samengaan van waarheidsliefde met hypocrisie is hij zich bewust geweest. Het heeft hem onzeker gemaakt en hij heeft er onder geleden. Een dubbelzinnige situatie is voor hem de enige echte vrijheid. Interessant is de opvatting van Dr. S. Dresden (De literaire getuige Den Haag
| |
| |
1959):... ‘Gide, voor wie de schommeling tussen aansluiting bij bepaalde sociale en politieke groeperingen (nationalistische of communistische) en afzijdigheid karakteristiek is. Wat hij ook doet, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen - en vooral daar waar een persoonlijke emotie voor hem in het geding komt - is hij bereid daadwerkelijk op te treden. Hij is dan ook een typische overgangsfiguur, die van het symbolisme leidt naar moderne opvattingen.’
Was zijn privé-leven er niet regelrecht bij betrokken, dan kon hij soms onverschrokken tot de aanval overgaan, getuige zijn boeken over de Congo en de Tschad. Zijn vrouw, over wie wij straks nog komen te spreken, slaagde er eerst in haar wit-zwart beschouwing van goed en kwaad te laten varen ten tijde van Gide's reis naar de Congo, ‘wanneer hij de verdediging op zich zal nemen van de zwarte bevolking tegen de grote maatschappijen die hen uitbuiten. Bij zijn terugkeer uit Afrika zal zij de edelmoedigheid en volkomen onbaatzuchtigheid niet meer in twijfel kunnen trekken van een onderneming waarbij hij slechts diepe vernedering kon ervaren. De competentie en de moed die hij in zijn expeditie had opgebracht onthulden een man aan wie men geen eerbied kon weigeren.’ (Jean Schlumberger Madeleine et André Gide Paris 1956).
Maar hoe zeer hij soms tegen de stroom inging, hij was in de grond doodverlegen. Verlegenheid, berustend op een te gering streven naar openhartigheid, of een te gering vermogen daartoe, was ook de eigenlijke oorzaak van de botsing met zijn echtgenote Madeleine. ‘Ik stel mij voor,’ zegt hij over zijn vrouw op 19 juni 1919 tegen mevrouw Van Rijsselberghe, ‘dat wij voor iemand die ons zou zien een indruk van volmaakt geluk zouden geven. Wij raken nooit de hoofdzaken aan. Ik, die een strijdvaardige geest heb, probeer het een of andere onderwerp daartoe aan te grijpen, maar dat levert niets op.’ Weer twee jaar later (12 december 1921) noteert hij in zijn Journal: ‘Wat te doen? Wat moet er van ons worden? Waarheen te gaan? Ik kan niet
| |
| |
ophouden haar lief te hebben. Haar gezicht op bepaalde dagen, de engelachtige uitdrukking van haar glimlach, vullen nog steeds mijn hart met extase, liefde en wanhoop. Wanhoop, het haar niet te kunnen zeggen. Geen enkele dag, geen ogenblik heb ik het opgebracht met haar te durven spreken. Zij zowel als ik, wij blijven Ingemetseld in ons stilzwijgen.’ (Schlumberger aangehaald werk).
Niet alleen over het allerbelangrijkste, zijn particuliere neigingen, kon hij met Madeleine niet spreken. Ook niet over zijn bij een andere vrouw verwekte dochter, het meest vernederende.
Madeleine wist gelijk iedereen dat een meisje Catherine van Rijsselberghe ter wereld was gebracht door een moeder die geen huwelijk of verdere samenleving wenste. Zij keurde dat af, maar ‘daar volgt niet uit dat zij nauwkeuriger vermoedens heeft gehad.’ (Schlumberger a.w.). ‘De onmogelijkheid zich uit te spreken is geen nieuwe beproeving, waardoor zij zijn bezocht: zij is een deel van het ongeluk van hun hele leven geweest en de perioden waarin het scheen dat zij overwonnen kon worden zijn alleen die waarin een gevoel van te harmoniëren het hun deed schijnen dat geen enkele uitleg nodig was.’ (Schlumberger a.w.).
Madeleine ‘heeft geen enkel geschreven woord, geen enkele vertrouwelijke notitie, geen enkele boodschap voor hem achtergelaten. Niemand zal ooit precies weten wat haar kruis is geweest, wat zij begrepen heeft, wat zij vermoed heeft, wat zij niet heeft willen weten, wat zij ondanks zich zelf geweten heeft, wat zij al dan niet vergeven heeft. Zij heeft haar geheimen met zich meegenomen.’ (Roger Martin du Gard Notes sur André Gide Paris 1951).
Overigens heeft Gide van zijn dochtertje weinig plezier gehad. ‘Catherine had mij aan het leven kunnen doen hechten; maar ze heeft alleen belangstelling voor zich zelf - en daarvoor heb ik geen belangstelling.’ (1 januari 1942). ‘Maar ik ga zonder spijt van haar weg, met de droevige vaststelling dat zij zo slecht
| |
| |
en zo weinig gebruik maakt van mijn toewijding voor haar.’ (3 april 1942: André Gide Journal 1939-1942 Paris 1946).
In de geringe openhartigheid in zijn houding en wat betreft de eerste helft van zijn leven ook in zijn geschriften ten aanzien van zijn bijzondere, meer speciale gevoelens, heeft stellig ook de behoefte een rol gespeeld, zijn vrouw geen verdriet te doen, zijn vrouw die hij innig lief had en die bovendien op een of andere onduidelijke manier het geweten uit zijn christelijke jeugd en opvoeding vertegenwoordigde.
André Gide verdraagt eigenlijk geen enkele band; maar zijn paradox begint juist als men overweegt en vaststelt dat er weinig mensen zijn die meer banden kunnen velen, van allerlei soort, zowel van traditie als van primaire cultuur.’ (André Rouveyre Le rectus et le retors Paris 1927). Wat men zijn maatschappelijke kant zou kunnen noemen correspondeerde met zijn aangeboren behoefte, ondanks zijn individualisme niet op te vallen. Maar ondanks alle diplomatie in zijn optreden had hij geen aangepast contact met het leven. Men hoeft er La porte étroite maar op na te lezen, als men terecht aanneemt dat hij daarin een groot deel van zijn eigen jeugd heeft neergelegd. Tussen zijn nonconformisme en zijn sociale figuur, zijn opstandigheid en zijn kameleon-eigenschap, bestond wel degelijk een verbinding; er was een sluis tussen beide gebieden, het waren communicerende vaten. Dat neemt niet weg, dat Gide uiteraard toch een gespleten natuur was, in zich zelf verdeeld. Een belangrijke factor daarbij is geweest zijn behoefte - ik heb er reeds op gewezen -, geen tendens of meningen te propageren anders dan met de middelen van de schrijver, al is hij hierin in lezingen en geschrift allerminst consequent geweest.
Onwelwillende critici hebben echter te veel nadruk gelegd op zijn behoefte, de zaken onder gecompliceerdheid te verdoezelen, en hebben te veel zijn communistische tijd en boeken als Corydon vergeten. Paul Souday bijvoorbeeld, deze Homais-achtige bienpensant schoolmeester, schrijft over de gevoelsachtergronden
| |
| |
van Les faux-monnayeurs (André Gide Paris 1927): ‘Dit alles is discreet, ingekapseld, en een zeer argeloze lezer zou het desnoods niet kunnen begrijpen’ en verderop: Gide ‘prefereert gewoonlijk te laveren.’ ‘Men heeft bij André Gide dikwijls die wens tot voorzichtigheid en die vrees, zich te compromitteren kunnen waarnemen.’ Dit is natuurlijk een te eenzijdige kijk. Gide nam risico's. Corydon haalde hem een schotschrift van een zich noemende dokter François Nazier op de hals (L'anti-Corydon Paris 1924), waarin als motto Pascal's bekende opmerking ‘La nature a horreur du vide’ kwetsend in de variant van Henri Béraud luidt ‘La nature a horreur du Gide.’
Bij André Gide hoort tot het gebied van de min of meer diplomatieke onoprechtheid ook dikwijls het ‘opzouten’ van grieven. In 1911 wilde André Suarès in de Cahiers de la quinzaine een boek over Dostojewski publiceren. Gide wilde Péguy over het zelfde onderwerp eveneens, voor dezelfde uitgave, een boek aanbieden. Suarès, die met hem in vriendschappelijke correspondentie stond, waarschuwde hem en was van oordeel, dat over een figuur als Dostojewski het doorgaan van beide uitgaven wel mogelijk zou zijn (brief van 5 maart 1911). ‘Hoewel Péguy besloten heeft, de Dostoïevski van Suarès eerst te publiceren, heeft Gide op dat ogenblik noch kwaadheid noch rancune getoond. Tien jaar later echter, in 1921, zijn de notities van zijn Journal (gedateerd op 14 december) duidelijk minder geresigneerd.’ (André Gide - André Suarès Correspondance 1908-1920 Paris 1963).
Wij hebben al gezien dat een van de voornaamste oorzaken bij Gide van het maskeren van zijn agressief individualisme erin bestaat, dat hij meent dat een schrijver alleen met zijn eigen schrijversmiddelen invloed moet uitoefenen. ‘Het betekent niets,’ zegt François Mauriac (Inleiding op Gide's La tentative amoureuse Paris 1921) ‘te zeggen dat Gide geen keus maakt. Hij kiest het denken, maar de gedachte is handeling.’ ‘Kortom,’ zegt Gide op 1 november 1939 in zijn dagboek (a.w.) ‘alles verlokt mij tot een
| |
| |
openhartig stilzwijgen.’ En op 2 augustus 1941 blijkt uit een notitie in hetzelfde dagboek een andere bron van zijn verzwegenheid ten aanzien van zijn eigenlijke wezen: ‘Er bestaat geen cultuur anders dan in een voortzetting, en bepaalde verloocheningen van ons verleden houd ik voor zeer nadelig.’
Helaas moet men ook rekening houden met datum en jaar, waarop deze aantekening gemaakt is. Een nog aardiger grond voor de bovengenoemde verzwegenheid en aarzelmoedigheid voert hij aan op 19 juni 1919 in het Journal des faux-monnayeurs (Paris 1927): ‘Actueel probeer ik, om de waarheid te zeggen, niet te zijn, en als ik mijn gang ging zou ik eerder toekomstig zijn.’
Wij mogen nooit het tijdvak waarin hij leefde vergeten, wanneer wij oordelen dat Gide zo weinig outspoken is. In oktober 1920 leest hij het klad van het tweede gedeelte van Si le grain ne meurt aan enkele vrienden voor. Roger Martin du Gard plaatst de opmerking dat de toon van bepaalde passages in het verhaal, de voortdurende aanwezigheid van een soort onuitgesproken afkeuring, vrij conventioneel is, ongetwijfeld van protestante oorsprong. Gide verwijst naar het eeuwige drama van zijn leven en zegt, dat alles om zijn vrouw is, aan wie hij, als hij schrijft, steeds moet denken. Martin du Gard tekent dan aan: ‘In werkelijkheid lijkt mij die biecht, die hij volledig en zonder voorbehoud wenste, nog vrij beschroomd, vooral terughouding, verdoezeling, weigerachtigheid; bij bepaalde bekentenissen schijnt hij zich ondanks zich zelf te verbergen.’ Gide geeft dit toe. (Roger Martin du Gard a.w.). Elders in het zelfde boek (april 1934) maakt de auteur deze onwelwillende maar niet geheel onjuiste opmerking: ‘De partij is wel zeer goed van vertrouwen of slecht ingelicht geweest toen zij op Gide wedde... wat onvoorzichtig, zoveel prijs te stellen op de aanhang van een geest die zo van nature ongeschikt is tot een overtuiging en altijd elders dan waar hij de vorige dag zich scheen te hebben vastgelegd.’ En verderop (mei 1938) over Gide's spreektrant: ‘...een spel: opgaand in omwegen en terugkeer, in trekjes en correcties van
| |
| |
trekjes, in aarzelingen en gestampvoet met plotselinge ontvluchtingen, met een mengeling van pudeur en cynisme, van terughouding en openhartigheid, van zeer versluierde toespelingen en onvoorziene bekentenissen. Nu eens duidelijk als een rechte lijn, dan weer misleidend als de kronkelingen van een labyrinth beweegt zich (zijn gesprek), om zo te zeggen met tegenzin, naar een uiteindelijke verduidelijking waar hij het klaarblijkelijk op aan stuurt, maar die hij, schijnt het, nooit haast heeft te bereiken, zo veel plezier heeft hij er in, te talmen in het halfduister, - tot aan het lichtende ogenblik waar alles wordt opgelost in enkele verrassende formuleringen, maar waarvan men niet zou kunnen zeggen of het de flits van een gelukkige inspiratie is, het toeval van een woordvondst of de vrucht der ervaring, het eind van een lang nadenken.’ Deze eindeloze maar uiterst intelligente en rake zin wilde ik de lezer niet onthouden, omdat hij op duidelijke wijze zowel de uitingsmogelijkheden als de aard van André Gide karakteriseert.
Op 31 oktober 1924 schrijft André Gide in een brief aan André Rouveyre: ‘Ik wil dan ook met meer zorgvuldigheid mijn gedachte verbergen dan haar uitspreken en het lijkt mij gepaster haar door wie haar werkelijk zoekt te laten ontdekken, dan haar te tonen.’
(Rouveyre, a.w.). Terecht merkt Jean Schlumberger (a.w.) op: ‘Men weet (...) met hoeveel kunst Gide altijd aan de verschillende mensen met wie hij in gesprek was alleen dat gezicht van zich zelf heeft laten zien waarvoor hij wenste hun belangstelling te wekken.’ En ter andere plaatse: ‘Hij heeft een afkeer van dogma's die de samenhang van het ik verheerlijken en trachten daarvan te snoeien wat in tegenspraak en inconsequent is.’ (a.w.). Verhelderend en scherpzinnig vat Rouveyre (a.w.) het samen: ‘Om krachtiger zich zelf te zijn komt hij er niet voor uit wie hij is. Zijn hele levenskunst bestaat in het uitlokken van andermans openheid, zelfs van de ander onschadelijk te maken, zonder iets te onthullen van zich zelf.’
Die houding komt evenwel niet voort uit baatzucht of een opkomen
| |
| |
voor eigenbelang. ‘Zodra,’ schrijft Gide in zijn dagboek (a.w.) op 30 maart 1941 ‘het aanvaarden van iets voordelig en profijtelijk wordt, ben ik op mijn hoede; een instinct waarschuwt me; ik kan niet aanvaarden met hen tot de “goede kant” te behoren; ik behoor tot de andere.’ En op 8 mei d.o.v.: ‘Een mening begint hinderlijk voor mij te worden zodra ik er voordeel in vind.’
Dit zijn geen loze woorden; ondanks zijn twijfel, geslingerdheid, scrupules en verlegenheid kon André Gide als het er op aan kwam, toch ook zeer flink zijn; ‘Hij had een definitieve uitgave van Corydon, dat sinds lang gereed was, in zijn hoofd; voorts Les faux-monnayeurs en vooral de gedeelten van Si le grain ne meurt die, zonder de versluiering van romanfictie, en in de eerste persoon geschreven, niet zonder schandaal te wekken konden worden uitgegeven. Afzien van deze drie boeken was, zich zelf te rangschikken onder de voorzichtigen op wie Gide zich zelf beloofd had niet te zullen lijken, de voorzichtigen die de aarzelingen van fijngevoeligheid aanvoeren om zich te onttrekken wanneer het uur gekomen is de publieke opinie het hoofd te bieden.’ (Schlumberger a.w.). Wilde, die hij al op zijn Noordafrikaanse reis heeft ontmoet, komt hij puur toevallig in januari 1895 opnieuw tegen. ‘Op het punt mijn hotel te verlaten, niets omhanden hebbend en uit nieuwsgierigheid, bekeek ik de zwarte lei waarop de namen der gasten zijn geschreven.
Wat zag ik? - naast mijn naam, er bijna tegenaan, die van Wilde... ik heb al gezegd dat ik dorstte naar eenzaamheid; ik nam de spons en veegde mijn naam uit. Voordat ik aan het station was, was ik er niet helemaal zeker meer van dat in deze handeling niet een beetje lafheid schuilging; onmiddellijk op mijn schreden terugkerend liet ik mijn koffer weer naar boven brengen, en schreef opnieuw mijn naam op de lijst.’ (André Gide Oscar Wilde Paris 1913). Het is duidelijk dat hier de moed niet spontaan was maar zich zelf opgelegd: des te respectabeler. E. du Perron zag het reeds: ‘Over het algemeen heb ik een beeld gekregen van de Gide die zich dwingen moet moedig te zijn (...).’ (Cahiers
| |
| |
van een lezer 3 Elsene-Brussel; aantekening van 23 mei z.j.)
Het zelfde komt tot uiting in een notitie van Claude Mauriac Conversations avec André Gide, gedateerd 2 mei 1939: ‘Gide geeft mij belet. Hij moet naar Perpignan voor een vluchteling met wie hij zich bezig houdt. Ik moet zeggen dat ik deze toewijding bewonder, juist omdat zij komt van de kant van een man die wel de meest spontane egocentrist is die er bestaat (...)’ (geciteerd door Jef Last a.w.)
Dit egocentrisme zou op later leeftijd soms tot een tyrannieke manie worden, waarin op een gegeven ogenblik weinig rekening met anderen werd gehouden. Een voorbeeld is de befaamd of berucht geworden veiling van boeken uit Gide's bezit, gedeeltelijk met uitvoerige opdrachten van nog in leven zijnde collega's.
Roger Martin du Gard (a.w.) heeft in een notitie uit 1937 in dit opzicht een amusant verhaal: ‘Het is juist dat hij vatbaar is voorverkoudheid en laryngitis en dat hij moet zorgen temperatuurverschillen te vermijden. Maar deze voorzichtigheid is afgezakt tot een ware obsessie die maakt dat hij zich overdreven inpakt uit angst voor het oplopen van een verkoudheid, en daarna ontijdig alles uittrekt uit angst te transpireren, zodat hij voortdurend ook bezig is met het aantrekken en weer uitdoen en weer aantrekken van zijn veelvuldige vesten, truien, foulards, slobkousen en mitaines, of zijn benen omwikkelt met een van de plaids of reservemantels die hij altijd meesleept (...). In de bioscoop verandert hij steevast van plaats tijdens de voorstelling om afstand te nemen van een verwarmingsbuis of er integendeel dichter bij te komen; of de nabijheid van een of andere nooduitgang te ontgaan die, als hij eventueel open zou gaan een arglistige zij-tocht zou kunnen doorlaten. Ik herinner mij een keer, in de Cinéma Récamier, dat hij tijdens het vertonen van een film een zakdoek van mij geleend heeft; hoe groot was niet mijn verbazing toen het licht weer aanging, mijn zakdoek, aan vier zijden geknoopt, terug te vinden veranderd in slaapmuts, tot groot vermaak van de mensen ernaast. Een andere keer, in Nice, in
| |
| |
het donker, fluisterde hij mij in, dat hij de onaangename voorzorg had genomen twee onderbroeken over elkaar aan te trekken: - “als je mij alleen maar een klein beetje wou helpen, mijn beste... Onder beschutting van de duisternis zou het misschien niet onmogelijk zijn, zeer voorzichtig...” Ik heb hem moeten bedreigen hem daar in de steek te laten als hij nog een ogenblik langer zich aan het eigenaardige plan zou blijven houden, heimelijk zijn broek uit te doen.’ Dit hoogst eigenaardige voorstel, zonder enig égard voor zijn begeleider, kwam notabene van de zelfde man die in zijn Journal des faux-monnayeurs op 30 maart 1924 had geschreven: ‘Wat elk van mijn helden mist, die ik toch uit mijn hartebloed heb geschapen, is dat beetje gezond verstand dat mij weerhoudt, hun dwaasheden net zo ver door te drijven als zij.’
Het gebrek aan consideratie met collega's of in het algemeen met anderen blijkt ook uit de Anthologie de la poésie française (Paris 1949) waarin Gide zich niet ontzag brokstukken van gedichten, zelfs van korte gedichten zoals sonnetten op te nemen als om een of andere reden het hele gedicht hem niet zinde.
In mijn Brief aan André Gide zeg ik dan ook hoezeer ik word gehinderd door ‘de willekeurige wijze waarop u van grote of kleine gedichten vaak slechts kleine fragmenten neemt, soms maar enkele, niet aaneensluitende strophen, en op die manier een wanhopig verminkt beeldt geeft (...). Een gedicht is een organische eenheid, ook en juist met zijn zwakke passages, en dan maar liever geen bloemlezing dan dit stel invaliden (...).
Een gedicht is geen worm, die men naar believen in tweeën of drieën kan knippen en waarbij dan de delen toch in leven blijven (...). Inspanning, dwang en beheersing van u zelf behoren bij uw persoonlijkheid, maar is het niet wat eenzijdig, uitsluitend van het beginsel uit te gaan, dat, zoals u het aardig uitdrukt, de kunst de poëzie moet de baas worden en pas begint met het overwinnen van weerstand? Uw oude wantrouwen tegen de spontane gevoelens, die u elders, zowel in deze inleiding als in
| |
| |
uw hele oeuvre, zo vaak hogelijk prijst, komt hierin wel duidelijk tot uiting.’ (Victor E. van Vriesland Onderzoek en Vertoog 2 Amsterdam 1958).
De enige met wie hij zoveel mogelijk rekening hield was zijn echtgenote. Het verklaart, dat hij aanvankelijk Corydon in maar twaalf exemplaren voor vrienden heeft laten drukken. Dat was in 1911. De tweede uitgave vond plaats in 1920 en bleef beperkt tot 21 exemplaren. De nieuwe druk in 1924 te Parijs uitgekomen kwam met ongeveer zesduizend exemplaren in de handel. Toch constateert Roger Martin du Gard (a.w.) na Madeleine's dood: ‘Zonder het hem te bekennen was ik verbaasd te constateren dat zijn verdriet door geen enkel schuldgevoel wordt verergerd. Geen enkel teken van berouw. Feitelijk voelt hij zich in geen enkel opzicht schuldig, noch enigszins verantwoordelijk voor het ongeluk van dit opgeofferde bestaan. Hij denkt: “Zo was ik. Zo was zij. Vandaar groot leed voor ons beiden; en dat kon niet anders.” Zijn droefheid wordt zeer verzacht door de gedachte dat dit plotselinge einde zijn vrouw de beproevingen van allerlei aard bespaard heeft waaraan ze zou hebben blootgestaan als hij vóór haar gestorven was (...)’ Schlumberger (a.w.) staat er critischer tegenover: ‘(...) toen zij heengegaan was meende hij, in de ontreddering van zijn verdriet, van zijn huwelijksleven een vollediger getrouw beeld te moeten geven en, toegevend aan een behoefte aan bekennen zoals bepaalde personages van Dostoïevski dit voelen, zich beschuldigend, zich zelf onder een zware last buigende, het verleden zwart makende in de waan een hoogste eer te bewijzen aan haar die hij had liefgehad, heeft hij op haar een somber licht geworpen waarin zij die haar gekend hebben, haar niet herkenden.’ Toen Roger Martin du Gard zijn eerder geciteerde notitie maakte berustte dat kennelijk op het feit, dat hij nog niet het in 1948 buiten de handel voor twaalf vrienden gedrukte Et nunc manet in te kende, dat echter volgens Gide's eigen beschikking onmiddellijk na zijn
dood in een gewone uitgave in de handel zou komen. Het harde oordeel van
| |
| |
Schlumberger over dit boekje moet ik hier wel vermelden (a.w.): ‘vertoning van berouw die opging in een te zichtbare poging tot zelfrechtvaardiging; de trieste balans van een tot niets vervallen liefde, die slechts in extremis enkele vrediger dagen heeft gekend. Het enige dat mij treffend leek was het door dit boekje geleverde bewijs van de diepe ontreddering die Madeleine's dood bij Gide had teweeggebracht - een ontsteltenis die onderstreept werd door de overdrijving en verwardheid van zijn verhaal.’
Ik heb gewezen op de aanvankelijk beperkte en later gewone oplagen van Corydon en na Madeleine's overlijden Et nunc manet in te. Het weerspiegelt de eigenaardige ambivalentie van Gide die behoefte heeft aan een uiting maar slechts voor een gering en geselecteerd aantal mensen. Reeds vroeger was door de auteur de eerste druk van La symphonie pastorale op één exemplaar na, vernietigd (Cornelia Serrurier Bibliothèques de France La Haye 1946). Gide schreef, toen hij jong was, slechts voor kleine kring. Albert Thibaudet wijst er op, dat eerst na de Eerste Wereldoorlog, na zijn veertigste, de ‘hardnekkige onbekendheid’ van dit oeuvre werd opgeheven, mede via het protestantse Zwitserland (Histoire de la littérature française Paris 1936).
Gide vergeleek zich graag met Goethe, met wie hij zich in menig opzicht verwant voelde. Dat is inderdaad niet onbegrijpelijk. Ook Goethe had, vooral in zijn jeugd, een uiterlijke beheerstheid bij een innerlijke onevenwichtigheid. Ook hij had één kind, en dat zich min of meer van hem afkeerde. En ten slotte: Goethe - hoezeer ook een vrouwenjager - ‘speelt met homosexuele indrukken (...). Hij heeft er trouwens geen geheim van gemaakt dat jonge jongens hem niet onverschillig waren.’ (Richard Friedenthal Goethe, sein Leben und seine Zeit München 1963).
Als gestalte van een figuur bleef Gide ongrijpbaar, hoezeer ook rekening houdend met de publieke opinie en hoezeer hij ‘zelfs zijn individueelste gedachten vóór zij uitgesproken worden op een maat van algemene aanvaardbaarheid heeft gebracht.’ (Dr.
| |
| |
Elisabeth de Roos Het essayistisch werk van Jacques Rivière Amsterdam 1931). Ik zelf schreef in 1949; ‘Men moet niet vergeten dat Gide uit een streng protestants christelijk milieu afkomstig is.
Zijn hele leven is één streven geweest om deze jeugd te overwinnen, met alle wapenen van het vlees en van de geest en om afscheid te nemen van domineesland. Daardoor is hij een meester geworden in het soepel verzwijgen van hetgeen opspraak zou kunnen geven en het tegelijk subtiel doen raden naar zijn eigenlijke bedoelingen. In zekere zin kan men dat dan oprecht noemen, maar het is toch een zeer cryptisch, een zeer verborgen soort van oprechtheid, die niet zover van hypocrisie af staat.
Hij is zo beweeglijk, neemt zo zeer duizenderlei gestalte aan dat hij, door die telkens nieuwe evoluties, onvatbaar wordt.
Anderzijds is dit juist het geheim van zijn jong blijven: hij kan niet verstarren door zijn eeuwige mobiliteit (...). Hij ziet vooral innerlijke conflicten. Zijn angst om aanstoot te geven is bijna even groot (bijna, niet geheel!) als zijn innige behoefte om aanstoot te geven (...). Juist doordat hij steeds zich zelf bleef, kon hij steeds voorloper, steeds modern blijven. Een zekere gemoedsdorheid, welke ook in zijn overigens bewonderenswaardig taalvermogen tot uiting komt, is de keerzijde van deze aanleg, welke zo sterk het element van overgave mist. Gide bleef door alles heen relativist, die niet alleen de betrekkelijkheid der godsdienstige, morele en sociale waarheden steeds besefte, maar die door deze betrekkelijkheid-zelve juist, als het ware, zijn vorm vond. Het tragische van een zo samengestelde persoonlijkheid is, dat hij van minuut tot minuut steeds een deel van zich zelf moet verraden of opofferen. Maar juist dat heeft hem zo levend gehouden en men moet niet vergeten dat ook deze eigenschap juist weer essentieel bij dat zelf behoort.’ (a.w.).
André Gide hield niet van partijkiezen, hoezeer hij ook een bewogen en, ondanks of door een aangeboren vermogen tot vreugde, volgens verscheiden getuigenissen snel tot tranen geroerde man was. Dat keuzeloze was een van de oorzaken dat hij
| |
| |
weinig van politiek begreep en daarvoor slechts beperkte belangstelling had. Zijn eigenlijke diepere geboeidheid lag elders, niet in de diepste levensvragen, niet in de samenleving als zodanig, maar in het leven zonder meer. ‘Ascetisch en sensueel tegelijk’ zo heeft Johannes Tielrooy (Verkenningen Groningen-Djakarta 1954) hem en zijn werk gekarakteriseerd. Daar komt nog iets bij: het vermogen tot depersonalisatie, anders gezegd, het afstand nemen tot zich zelf. In zijn bewonderenswaardig werk La jeunesse d'André Gide toont Jean Delay aan hoe de artistieke schepping soms op een autopsychoanalyse neerkomt; in de eerste plaats omdat de literaire uitdrukking een bewustwording, een aan de dag brengen is van conflicten; vervolgens en misschien vooral omdat de schepping van een ‘dubbelganger’ door de kunstenaar een soort psychoanalytische overdracht is die zijn maker bevrijdt. Zoals na de zelfmoord van Werther Goethe zich ‘vrij en gelukkig en als rechthebbend op een nieuw leven’ voelt, zo gevoelde Gide zich op wonderlijke wijze meer bezadigd geworden door de waanzin van André Walter: ‘de zelfmoord van Werther en de waanzin van Walter doen hun schrijvers tot optimisme neigen. Zij tonen zich aan de betere hand, hersteld van de dodelijke ziekte van hun dubbelganger.’ (Denis Huisman Esthetica Utrecht-Antwerpen 1964).
Tot deze persoonsverdubbeling heeft bevrijdend bijgedragen het schrijven van Les faux-monnayeurs. In Gide's oeuvre is dit werk hoogst belangrijk omdat het er een voorbeeld van is, hoezeer zijn vernielen een voorwaarde tot vernieuwen was.
Hij vernielde in deze roman de bestaande traditionele romantechniek. ‘Te beginnen met de door Edouard Dujardin voorafgegane James Joyce,’ schreef ik over deze technische vernieuwing (Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde Amsterdam 1962) ‘zien wij (...) als extreme tegenpool van de klassiek opgebouwde logisch verantwoorde psychologische roman -, (mogelijk gemaakt door Flaubert's worsteling om buiten zijn personen te blijven) -, een nieuwe school opkomen. Daarin
| |
| |
vertoont zich, door de overwoekering van de subjectieve persoonlijkheid van de schrijver, de realiteit volkomen stukgemaakt en geatomiseerd. En dan breekt allengs steeds meer in de moderne roman de romantische houding door, die de geestesgesteldheid van de auteur onverhuld tot uitgangspunt neemt. Men zal haar vinden in het psychologische relativisme, dat soms door terzijde's van de auteur tot de lezer aan de slechtste tijd van de conventionele negentiende-eeuwse Romantiek herinnert. Maar het heeft ook monumentaal werk voortgebracht als de machtige roman-fleuve van Marcel Proust of Les faux-monnayeurs van Gide. Gide wil niet betogen, hij wil naar een wederwoord luisteren.’ Charles du Bos (Extraits d'un journal 1908-1928 Paris 1931) schrijft op 3 december 1918: ‘Die menigvuldige moeilijkheden die u beletten te produceren vormen zelf het onderwerp van uw werk (...) wezens als u en ik (...) zijn wezens van gedachtenwisseling en niet van vaststellen.’ (Geciteerd door Maria Albarda André Gide et son journal Arnhem 1942.)
‘Gide is bij uitstek de figuur, in wie het spel tot levensspel geworden is en hij moest dus wel in hoge mate getroffen worden door de onmogelijkheid dit levensspel in de roman of in een willekeurig ander kunstwerk te beëindigen (...). Geen fraaier voorbeeld is er op dit gebied dan Les faux-monnayeurs van Gide. Hier wordt namelijk het waagstuk bestaan dit spelen te verwerken en te versmelten met een klassieke ordening. Door middel van een ingenieus systeem (...) wordt een schrijver Ingevoerd, die een tweelingbroer van Gide is en een van zijn werken, getiteld Les faux-monnayeurs, uiteenzet. Zo wordt de roman die geschreven wordt in werkelijkheid beschouwd en twee maal geschreven. De ingevoerde romanschrijver is een van die merkwaardige pseudoniemen die zich voortdurend tussen de schrijver en het definitieve werk blijft plaatsen, zodat dit eigenlijk nooit zijn uiteindelijke vorm bereikt. Gide is daarin nog verder gegaan door een Journal des faux-monnayeurs, waarin hij de
| |
| |
gehele procedure nogmaals beschouwt. Zo wordt de afstand, die de schrijver van de roman scheidt, opgevuld en krijgt men dus de rijkste illustratie van het spel, dat zich tussen beide polen afspeelt.’ (Dr. S. Dresden Bezonken avonturen Amsterdam 1949.) ‘De speciale werkwijze van Les faux-monnayeurs, het boek dat al de verschillende gezichtshoeken van zijn personages op zich zelf en op elkaar met één constructie tracht samen te vatten en bovendien de roman van een roman te schrijven (...)’ (Elisabeth de Roos a.w.). Geen ‘weergeving van dialogen, waarop de realist veelal prat gaat,’ zegt Gide. ‘Zelfs de beschrijving der personages lijkt mij niet eigenlijk tot het genre te behoren.’ (geciteerd bij Souday a.w.).
Het spreekt bijna vanzelf dat in het algemeen gesproken Gide's nonconformisme zo al niet berust op, dan toch in overeenstemming is met zijn erotische aanleg, die tevens mede zijn smaak voor het uitzonderlijke bepaalt. ‘Zeker is dat, al of niet met behulp van Gide, aan de jongere schrijvers de oprechtheid, door het wegvallen van psychologische en morele normen, en het verminderen daardoor van gemeenplaatsen, gemakkelijker gemaakt wordt.’ (Dr. Elisabeth de Roos, a.w.).
André Gide's werk en zijn overwicht op anderen zijn destructief genoemd - mede in verband met de sfeer der pederastische opvoedingsidealen van de griekse Oudheid. Destructief echter waren zij alleen om hen los te maken uit het kritiekloos aanvaarden van de algemeen geldende fundamentele vooroordelen van het tijdvak.
Vernieling en vernieuwing. Hij vernielde gevestigde, gebruikelijke opvattingen, denk- en gevoelsgewoonten om ze te vernieuwen. Maar niet in directe agressie. Eerder ironisch ondermijnend, onregelrecht, gereserveerd, omzichtig-voorzichtig, en zo onmerkbaar mogelijk.
Misschien is juist daardoor zijn invloed belangrijker geweest dan anders het geval zou zijn.
|
|