| |
| |
| |
[Nummer 6]
ab visser
't peerd van ome loeks is dood
Aantekeningen bij de Groningse literatuur tussen de beide wereldoorlogen
Gezicht op Groningen:
‘Er zijn daar in vervlogen kindertijd verwachtingen zoo vee/ en schoon geboren, In 't welkend loof lispelt een zacht: Verloren!’
N.E.M. Pareau
Op 5 juni 1918 werd in Groningen de schildersvereniging ‘De Ploeg’ opgericht door o.m. Jan Wiegers, Johan Dijkstra en Jan Altink. In de jaren '20-'21 ging Wiegers, met steun van zijn medeploegers, naar Davos om daar te kuren. Hij leerde er Kirchner kennen, die even buiten Davos in Frauenkirch woonde en werkte. Hij kwam onder de invloed van deze leidende figuur van het Expressionisme en ‘Die Brücke’ en met zijn terugkeer deed het Expressionisme zijn intrede in ons land.
Met de oprichting van ‘De Ploeg’ in 1918 werd er in de stad Groningen een renaissance van het artistieke leven ingeluid. Maar wellicht is het beter te zeggen dat het kunstleven toen voor het eerst ontwaakte in de bijna tien eeuwen oude koopmansstad, die zich nooit veel om ‘kunst en letteren’ bekommerd had, wanneer men tenminste een druk beoefende rederijkerij in de ‘Grunneger sproak’ buiten beschouwing laat.
De gemiddelde Groninger heeft tot op heden ‘geen belang’ bij kunst en de vroede vaderen hebben door de eeuwen heen zelden een hand uitgestoken om te verhinderen dat tal van fraaie gevels
| |
| |
door afbraak uít het stadsbeeld verdwenen. Er zit daarom een poëtische, zij het cynische rechtvaardiging in het feit dat bij de bevrijding in 1945 de hele historische noordkant van de Grote Markt werd weggeslagen.
De negentiende eeuw bracht in Groningen maar één dichter van enige nationale betekenis voort en hij was nog niet eens Groninger van geboorte: J.J.A. Goeverneur, beter bekend als Jan de Rijmer, die de literatuur o.m. verrijkte met een onsterfelijke herdichting van Prikkebeen en kinderliedjes als ‘Toen onze mops een mopsje was’. In theologisch opzicht waren ‘Stad en Ommelanden’ heel wat belangrijker. Twee machtige stromingen ontstonden ongeveer gelijktijdig en stelden zich diametraal tegenover elkaar: de ‘Afgescheidenen’ van ds. De Cock (de ‘Cocksianen’) van Ulrum en de vrijzinnige richting van prof. Petrus Hofstede de Groot. Naar de laatste is een kade genoemd in Groningen, naar de eerste nog geen steeg; een staaltje van stedebouwkundige klassejustitie?
Groningen was van ouds een nijvere en nuchtere handelsstad, waar nog wel plaats was voor een god die met welgevallen op de (matig) biddende en (hard) werkende bevolking neerkeek, maar de muzen vonden er nooit een hartelijk onthaal, omdat ze graag in narcistische en clowneske schijngestalten optreden en de Groninger vindt ‘dat je maar gewoon moet doen, want dan doe je al gek genoeg’. Wetenschap is natuurlijk wat anders. Die kan produktief gemaakt worden en dus was er wel plaats voor een bloeiend universiteitsleven en voor wetenschappelijke uitgeverijen als Noordhoff en Wolters (onlangs geassocieerd).
De plotselinge opleving van schilderkunst en literatuur na de Eerste Wereldoorlog vervulde de Groningers dan ook met een soort tolerant onbehagen. Zij hadden hun schilders Mesdag en Jozef Israëls veel te vroeg zien vertrekken naar ‘Holland’, maar waren nog trots genoeg op hun reputatie om Israëls een standbeeld op het Hereplein te geven (dat tijdens de bezetting door de NSB verwijderd werd) en een gedenksteen om de plaats
| |
| |
van zijn geboortehuis aan de Vismarkt aan te geven. Maar zij mochten Otto Eerelman, de dierenschilder, binnen hun veste houden en eren. Zijn paarden en honden (en de Groninger is een liefhebber van beide) lieten niets te raden of te interpreteren over. Zijn populariteit was zo groot dat wij als kinderen dachten dat hij als kunstenaar onmiddellijk na Rembrandt kwam, om op oudere leeftijd tot de ontdekking te komen dat men buiten de Herepoort zo goed als nergens en nooit van hem gehoord had. Zijn groot tableau van de jaarlijkse ‘paardenkeuring op de Grote Markt’ prijkt nu in het stadhuis. Zo iets spreekt de Groninger aan. Het ‘Peerd van Ome Loeks’ is dan ook niet voor niets het kostbaarste standbeeld dat Groningen bezit en de reiziger uit ‘Holland’ wordt er aanstonds mee geconfronteerd wanneer hij het station verlaat.
Aanvankelijk waren het dus de schilders die van Groningen een belangrijk noordelijk kunstcentrum maakten. Bij hen sloot zich ook een dichter-schilder aan: Hendrik de Vries, een merkwaardig gecompliceerde figuur, omgeven door een (gecultiveerd) waas van gotische romantiek. Hij smokkelde een stuk onvervalste barokke retoriek de stad binnen als een literair paard van Troje. Spanje werd het tweede vaderland van deze op het gemeentearchief werkende ambtenaar. (Wat een bizarre contradictiel) ‘Mijn gedicht'n en vertaling'n uit het Spaans koom'n alleen maar tot hun recht als ze met 'n Gronings accent word'n voorgedraag'n,’ verklaarde deze dichter eens in koelen bloede.
De Groningers begrepen hem niet, al waren ze op een verbijsterde manier trots op dit koekoeksjong. Zij vonden deze markante figuur met zijn leeuwemanen, expressief gezicht en rukkende gebaren ‘nog gekker dan z'n broers’ wanneer ze hem fietsend of wandelend in het keurige stadsbeeld waarnamen. In het begin van de twintiger jaren was Hendrik de Vries nog een eenzame dichter in Groningen en het is dus geen wonder dat hij contact zocht met die andere barokke romanticus, Jan Slauerhoff uit Leeuwarden. Het gebeurde eens dat de beide
| |
| |
dichters een afspraak maakten om elkaar tegemoet te fietsen op de Friese Straatweg, die Groningen met Leeuwarden verbindt. Beide dichters gingen echter zozeer in hun dichterlijke dromen op dat ze elkaar passeerden zonder elkaar te zien, zodat Hendrik de Vries op ongeveer hetzelfde moment de Oldehove in zicht kreeg, waarop Slauerhoff de Martinitoren aan de horizon zag opdoemen.
De eerste dichters na Hendrik de Vries kwamen voort uit de studentenkringen. Dichterlijk aangelegde studenten vonden hun forum in Der Clercke Cronike en de Groninger Studenten Almanak. Zij trokken zo de lang verflauwde lijn door van Jan de Rijmer, de grote steunpilaar van de studentenpers uit de negentiende eeuw.
Van de twaalf dichters die meewerkten aan de verzamelbundel Groningsche Dichters, verschenen in 1934 als afzonderlijk nummer van De Vrije Bladen en samengesteld door Hendrik de Vries, zijn er zes uit het studentenmilieu. In de naaste toekomst zou dit aantal door ongeveer hetzelfde kwantum onderwijzer-dichters vervangen worden. Degeneratie of democratische regeneratie? Deze bundel was de eerste manifestatie van een gezamenlijk optreden van de Groningse dichters ‘naar buiten’. De grote opbloei van wat men enkele jaren later, niet zonder lichte ironie (ik kan me vergissen, maar ik meen dat de term van Ed Hoornik afkomstig is) de ‘Groningse school’ zou noemen naar analogie van de ‘Amsterdamse school’, moest nog komen.
Hoewel Hendrik de Vries onbetwist de belangrijkste dichter was in de Hunzestad rond de dertiger jaren, traden er nog enkele figuren op de voorgrond, zij het van kleiner formaat. Het waren Josef Cohen en Herman Poort. Beiden waren in zekere zin lokale society-figuren, ieder op zijn wijze schilderachtig naar het uiterlijk en mede daardoor bekend bij het grotere publiek.
Herman Poort was een forse man met flambard en lavallière, die er om den brode als voordrachtskunstenaar op uittrok
| |
| |
in de stijl van Albert Vogel Sr. Josef Cohen was een tengere kale man, met iets karikaturaal-joods in zijn sloffende gang en zeer bijziende blik, zoals de nazi's dat graag in hun antisemitische propaganda personifieerden. Hij was directeur van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek aan de Vismarkt; ook hij trok er veel op uit om voordrachten en lezingen te houden in het hele land, voornamelijk over folklore. Hij verrichtte pionierswerk met het verzamelen en ordenen van Nederlandse sagen en legenden. Ik geloof dat hij altijd onderschat is geweest, niet alleen in Groningen, maar in onze gehele literatuur. Ik wil hem hier tenminste deze postume eer ‘nageven’. Hij mag dan geen groot romanschrijver zijn geweest, als naturalistische navolger van zijn vriend Is. Querido, hij was oorspronkelijk in de andere facetten van zijn talent, in zijn vrije versvormen, in zijn erudiete folkloristische speurwerk en als bibliotheekdirecteur. Met zijn in 1926 verschenen De Moord in het Dennenbosch behoort hij tot de voorhoede van de Nederlandse detectiveschrijvers. Hij overleefde de oorlog en kreeg tot veler verbazing in 1950 een verdiende prijs voor zijn novelle De tocht van de dronken man, een geestige monologue intérieur. Toen ik hem eens op de tram ontmoette (een van de drie lijnen die Groningen rijk was) riep hij luidkeels: ‘Jij krijgt tenminste nog slechte kritieken op je werk, mij zwijgen ze dood.’ Inderdaad, men nam hem niet helemaal serieus en volgens mij was dat kortzichtig en onverdiend.
Herman Poort, een beminnelijk en begaafd man ongetwijfeld, werd veel ernstiger genomen, al was hij m.l. de mindere van Josef Cohen. Hij schreef onbeduidende, zij het eerlijke, impressionistische poëzie en maakte zich vooral verdienstelijk als mede-samensteller van de lange tijd zeer populaire middelbare-schoolbloemlezingen De Bottende Bongerd en De Bloeiende Bongerd. Toen Josef Cohen, enkele jaren geleden, op hoge leeftijd overleed, was hij een vrijwel reeds vergeten auteur. Herman Poort werd na zijn dood in 1934 vereerd met een boekje In Memoriam Herman Poort, dat o.m. bijdragen
| |
| |
bevatte van Johan van der Woude, Hendrik de Vries, Noordstar en Pareau, de schilders Jan Wiegers en Jan Altink en de beeldhouwer Willem Valk.
Het waren dus aanvankelijk vooral de studentendichtere die een actieve rol in het Groningse literaire leven speelden. De Groningse universiteit mocht er dan ook zijn. Ze drukte een stempel op het hele stadsleven. De rijtoer met fakkeloptocht, elk jaar in oktober tijdens de overdracht van het rectoraat, was een feestelijke gebeurtenis waar de hele stad aan deelnam. Wij, jongens uit de arbeidersstand, togen naar de Grote Markt om het kleurige schouwspel van jenever drinkende groentjes en patroniserende ouderejaars niet zonder ontzag en jaloezie gade te slaan. Wij wisten toen nog niet dat het ‘rijke en conservatieve’ corpsleven al wormstekig was en dat de studentendemocratie reeds in het geweer kwam tegen de regentenmentaliteit, wat o.m. tot uitdrukking kwam in de oprichting van de studentenvereniging ‘De Groene Uil’, kort voor de oorlog. Hoe kon ik weten dat ik aan een van de kiemen raakte van de latere studenten(r)evolutie, toen ik eens mijn links-socialistische vriend Klaas van der Geest vergezelde naar een vergadering van ‘De Groene Uil’, waar hij een lezing hield over zijn pas verschenen roman Eiland in de Branding, die hem zó impopulair maakte bij de bevolking van Schiermonnikoog, dat hij het niet moest wagen er ooit weer een voet aan land te zetten. Toch had hij, de oud-stuurman op de grote vaart, zijn laatste adem daar behoren uit te blazen en niet in dat duffe Zwolse ziekenhuis waar hij op zestigjarige leeftijd overleed.
Het is niet altijd zonder weemoed dat men nodige en nuttige maatschappelijke structuurveranderingen gadeslaat en memoreert. Het studentenleven mocht dan vroeger arrogant, reactionair en aristocratisch zijn, het bezat een savoir vivre en een romantisch decorum (althans in het oog van kleine, hunkerende buitenstaanders) dat verloren dreigt te gaan met de
| |
| |
maatschappelijke integratie van de studentenvakbonden. Maar wat praat ik: dat heeft waarschijnlijk zijn eigen nieuwe bekoring, die mij, geboren in horigheid aan het regentendom, ontgaat.
De Groningse universiteit telde mee op vele gebieden in die jaren. Zo was b.v. dr. Tine Tammes de tweede vrouwelijke professor in Nederland. Psychiatrie en psychologie werden voortreffelijk vertegenwoordigd door E.D. Wiersma en G. Heijmans, die veelvuldig onderzoekingen hebben gedaan over de erfelijkheid van psychische eigenschappen. Hun resultaten worden vaak aangeduid als ‘de leer van de Groningse School’. Dus tóch een officiële ‘Groningse School’, zij het dan niet op literair gebied.
De theologische faculteit bezat mannen als de scherpzinnige Barthiaan prof. J.W. Aalders en prof. G. van der Leeuw, de latere minister van ‘O.K. en W.’, een veelzijdig begaafd en artistiek man. Ik had slechts één keer het voorrecht met hem in zijn studeerkamer aan de Kraneweg, waar hij toen woonde, over detectiveliteratuur te praten, waarover hij een paar opstellen geschreven had. Hij stimuleerde de liturgie in de Nederlands Hervormde Kerk en het Groningse muziekleven in het algemeen, dat in die dagen o.m. vertegenwoordigd werd door de organist Cor Batenburg en de dirigent Kor Kuiler, onder wie de Groninger Orkestvereniging een glorietijd beleefde. Het was mede aan Van der Leeuw te danken dat organisten als Jan Zwart en Albert Schweitzer Bachconcerten in de Groninger kerken kwamen geven. Merkwaardig overigens, die twee ‘K(C)or'ren’ in de muziekwereld. In ‘De Ploeg’ stond het stijf van de ‘Jannen’ en de ‘Hendrikken’. Om een paar voorbeelden te noemen: Jan Altink, Jan Wiegers, Jan van der Zee, Hendrik de Vries, Hendrik Werkman. ‘We willen alleen maar Jannen en Hendrikken in De Ploeg,’ moet een van hen eens gezegd hebben.
De Ploegers waren voor een deel ruige openhartige klanten, getekend door de jaren dat ze er met de ezel op uittrokken,
| |
| |
niet zelden in clubverband, naar de omgeving van het ‘Blauw Borgje’ aan het Reitdiep. Daarbij was ook Hendrik de Vries, eigenlijk te visionair-introvert voor dat extraverte gezelschap.
Het gebeurde eens dat hij zich met zijn rug naar het te schilderen onderwerp toedraaide en rustig verder ging met werken, tot bewonderende hilariteit van zijn bentgenoten. Dit voorval doet denken aan een van de door hem vertaalde coplas: ‘Een student schilderde een berg bij avondrood, maar door zijn honger werd het een varkenspoot.’
De bentgenoten zullen het hem wel gezegd hebben, want zij namen geen blad voor de mond. Toen er op een Breitner-tentoonstelling eens een jonge schilder de zaal binnenstormde en honend uitriep: ‘Wat een bruine poep!’ riep Jan van der Zee hem overluid toe: ‘Kon jij maar eerst zo schijt'n, mien jong!’ Het kon niet anders dan dat er ook verbindingslijnen liepen van ‘De Ploeg’ naar de creatieve studenten, want daaronder bevonden zich nu eenmaal behalve literaire en muzikale ook picturale talenten. Een aantal van deze laatsten vormde een vereniging ‘De Linetrekkers’; de leden kregen les van Johan Dijkstra. Daarnaast gaf Jordens, een bekwaam hout- en linoleumsnijder, les op enkele middelbare scholen. Jan Altink en Willem Valk gaven les in modeltekenen en beeldhouwkunst aan de kunstnijverheidsavondschool. De kunstacademie ‘Minerva’, door ‘De Ploeg’ gesticht, was geen lang leven beschoren omdat het te moeilijk bleek aan een goede beschikbare ruimte te komen. Al deze activiteiten markeerden overigens reeds het arrivisme van deze eens zo geruchtmakende en revolutionaire groep. Verder is het duidelijk dat de renaissance van het Groningse kunstleven meer picturaal dan literair gericht was; dat zou pas ingrijpend veranderen na de dertiger jaren.
(Wordt voortgezet)
|
|