Maatstaf. Jaargang 17
(1969-1970)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |||||||||||||||||
wim hazeu
| |||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||
Commentaar van Claus: ‘Ja, Van Ostayen, he! Ik zag Cecilia komen...’ En Zaal: ‘En die eerste regel niet te vergeten!’ Claus: ??? Zaal: ‘Daar neem je toch de lijn van Staring op, “Wij schuilden onder dropplend lover”, zijn bekendste gedicht...’ Claus: ‘Met de hand op het hart, ik weet nergens van. Ik geloof niet dat ik ooit iets van Staring heb gelezen, en in '50 zeker niet. Zo zie je. Wat leuk. Kun je mij voor schut zetten.’Ga naar eind2
Ik bedoel maar. Waar is het begin, waar is het einde met zo'n onderwerp. Misschien blijf ik halverwege in de materie steken, maar ik begin nu maar met wat gruis bijeen te vegen. Een beginnetje maakte ik al met ‘Dubbeltiteldubbel’. Heel voorzichtig ga ik in dit vervolg verder, met handen vol bewijsplaatsen, maar schuchter. Nogmaals, het is géén ketterjacht; laten we het vooralsnog beschouwen als het zoeken naar een aspect van de literatuur. Over ketterjacht gesproken. Recensent Ton Luiting wrijft in De Gooi en EemlanderGa naar eind3 Hans van de Waarsenburg aan dat hij onder sterke beïnvloeding van Pier van Dijk staat. Die beïnvloeding (door de recensent Pier van Dijk-epigonisme genoemd) zou dan blijken uit de volgende twee voorbeelden:
Van Dijk: In mijn lichaam
stijgt de temperatuur
v.d. Waarsenburg: In ieder geval stijgt de temperatuur
Nu is het stijgen van de temperatuur een zaak van elke dag, zeker wanneer het, zoals bij Van de Waarsenburg, handelt over een naderende lente. | |||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||
Van Dijk: In de heuvels ligt de gewapende macht
v.d. Waarsenburg: heuvels zijn te zien
een lid van de rechterlijke macht
Luiting geeft toe dat in het laatste geval tussen de eerste en tweede regel nog wat anders gestaan heeft (‘iets verder’, schrijft hij). Dat ‘iets verder’ van hem betekent vijf bladzijden verder. Ik reageerde op deze onzinnige beschuldigingGa naar eind4 door aan te tonen dat ik bij vroegere bundels van Van de Waarsenburg regels vond die later door Pier van Dijk gebruikt zijn. Luiting antwoordde met: ‘Men kan op grond van één overeenkomst niet spreken van epigonisme. Ik signaleerde slechts twee gevallen, er zijn er meer.’ Hij geeft dan een derde voorbeeld:
Pier van Dijk: Onze man in Londen
v.d. Waarsenburg: Onze man in Praag
De regel van Van Dijk staat in de bundel Verdacht van poëzie die in manuscript in september 1968 bij de uitgever lag (volgens Luiting), terwijl het gedicht van v.d. Waarsenburg gelezen werd in een radioprogramma van oktober 1968. Maar het is gedateerd juli 1968, waarmee Luitings schamele bewijsgrond is ondergraven. Daarbij vermeldde hij niet ‘Onze man in Havanna’ van Graham Greene, waardoor beide dichters zich kennelijk hebben laten ‘inspireren’. Luitings aantijging ‘riekt naar de demagogie van hen, die een Hans Andreus zijn verwantschap met Paul van Ostayen verwijten | |||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||
als epigonisme, maar zelf ondertussen, zes eeuwen na Petrarca, nog bij voorkeur sonnetten schrijven’.Ga naar eind5 Het gebruik van een bepaald woordidioom door een aantal jonge dichters (ik noem Pier van Dijk, Rob Goswin, Harry Mesterom, Peter Schuddeboom, Hans v.d. Waarsenburg) wordt veroorzaakt door hun directe geëntheid op vooral de politieke werkelijkheid, waarin bv. het woord Vietnam nu eenmaal een kernwoord is. Zo hebben wij ook de dichters van de papieren-bootjes-beelden gehad (de zogenaamde Dichters van Morgen, omstreeks 1958) onder wie ook moeilijk voorgangers en de epigonen aan te wijzen vielen.
Ik geef Luitings voorbeeld van een naar mijn overtuiging onrechtvaardige beschuldiging, omdat een dergelijke werkwijze schadelijke gevolgen kan hebben. Een uitgever die in paniek raakt en gaat twijfelen aan de integriteit van ‘zijn’ auteur; lezers die iets bij geruchte vernomen hebben en het werk van de dichter voortaan ongelezen laten. Nu kun je lak hebben aan zo'n uitgever en zulke lezers, die op grond van speculaties zó reageren, maar de dichter heeft hen nodig, uitgever en publiek. Nog erger maakte Hubert Lampo het in 1965 in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Hij besprak een boek van Marc Andries ongunstig. Voor een bepaald aspect maakte hij echter een gunstige uitzondering; hij vond het ‘zo grandioos, dat ik het niet helemaal vertrouw’. Andries maakte zich kwaad over deze plagiaat-insinuatie. Lampo bleef de bewijsplaatsen schuldig en scheepte Andries af met te zeggen ‘dat er voorlopig geen gesprek met de generatie van de heer Andries mogelijk is...’ Bij een ander door Luiting gemeld voorbeeld liggen de zaken moeilijker, of eenvoudiger waar het om beïnvloeding gaat. In het gestencild jongerentijdschrift iks (januari 1967) staat het volgende gedicht van Willem Jan van de Wetering: | |||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||
Kerkhof bezocht
kisten bekeken
bloemen gekeurd
auto's bereden
steenteksten uitgezocht
advertenties ontworpen
crematorium bezichtigd
prijzen nagekeken
en uitgerekend dat er
50 á 60 mensen een
kaartje moeten krijgen
dit alles overwogen hebbend
besloten maar niet te sterven.
Wie vervolgens het gedicht ‘In de vreemde’ van Bert Voeten leestGa naar eind6, kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat Van de Wetering aan dit gedicht ‘gedacht’ heeft: Een plattegrond gekocht
met de stratenlijst achterop
de tramlijnen nagegaan
de buslijnen bestudeerd
uitgerekend dat ik
om van het noordstation
naar wijk 17 te komen
25 à 30 minuten
in een openbaar vervoermiddel
door zal moeten brengen
staande vermoedelijk
alles overwogen hebbend
een taxi genomen
Wanneer Van de Wetering iets gedaan zou hebben in de trant van | |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
Claus, bijvoorbeeld door cursief te vermelden: ‘á la Bert Voeten’ dan had hij zichzelf gered, want zo zijn de feiten uit te leggen: geef desnoods in voetnoten aan waar je de mosterd gehaald hebt en je bent van al dat geklier over plagiaat, epigonisme en beïnvloeding af. Nu weet ik wel dat dichters als Bernlef en Waskowsky hun dichtbundels niet per se interessant(er) willen maken door de vermelding van de bronnen en dat er achter deze werkmethode een poëzietheorie schuil gaat, die zij beter dan wie ook uit kunnen leggen. Waskowsky nam achter in zijn bundel Slechts de namen der grote drinkers leven voort (1968) een lijst van Aantekeningen op, waaruit ik o.a. leerde van wie hij die fantastische titel had (Li T'ai-Po). In zijn eerste bundel, Tant pis pour le clown (1966) had Waskowsky deze methode nog niet gevolgd, maar in zijn tweede bundel leverde hij daarbij ook de aantekeningen. Bladzijde 9 bestaat voornamelijk uit citaten uit Lof der zotheid; blz. 30 uit citaten van Kant (wiens werk Waskowsky al jaren bestudeert), enzovoort. Hij maakt van zijn bronnen geen geheim meer. Toch laat Waskowsky nog wat voor de lezer over. In de tweede bundel staat een regel als ‘Maar heeft Nelis een glazen kin?’, die duidelijk herinnert aan een strofe uit de cyclus ‘Boksers’ van Armando: ‘heeft nelis een glazen kin?’ Waarmee Waskowsky, ondanks de aantekeningen, toch een dichter is gebleven voor dichters en die paar enthousiaste poëzielezers in ons land. Dat dus ook ondanks de inleiding op de aantekeningen waarin Waskowsky zijn ‘misschien absurd geloof in de mogelijkheid van communicatie’ belijdt, ‘waarbij echter wel valt te bedenken dat het onderwerp van een gedicht de poëzie is, zoals Wallace Stevens al schreef.’ Waskowsky geeft toe dit citaat (‘Poetry is the subject of the poem’) gevonden te hebben in Kouwenaars bundel Zonder namen (1962). Het is de weg van elk goed citaat dat het meermalen gebruikt wordt. Waskowsky laat de eer van de vondst aan een ander over. | |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
Een ander voorbeeld is de uitspraak van Archibald Macleish: ‘A poem should not mean, but be’, door Cees Buddingh' gebruikt in ‘Aandacht voor de avant-garde’ in Vandaag I (1953) en door Martien J.G. de Jong in ‘Het Nederlandse gedicht na 1880’ (1969). Met enige moeite zouden nog een aantal voorbeelden van overname van citaten (nooit te bewijzen overigens!) genoemd kunnen worden. Wie het eerstgeboorterecht van de vondst bezit is niet altijd na te gaan. Meestal is het een kritisch lezende recensent die uit een te bespreken werk de kernregels vist. De waarde van de criticus zou hieraan zelfs af te lezen zijn. In die zin vind ik Rodenko een belangrijk poëziebegeleider. In april 1955 publiceerde hij een artikel onder de titel ‘Kilian heeft de ogen geopend’.Ga naar eind7 Hij besprak o.a. de bundel Alfabel van Lucebert, waarin de regels: vuur ontstak hij en zijn dag brak aan
Kilian heeft de ogen geopend
Op 28 november 1963 ging in Brussel onder dezelfde titel een eenakter van Willem M. Roggeman in première en in het februarinummer 1964 van het ter ziele gegane tijdschrift Diagram werd het spel gepubliceerd. De naam van Lucebert, noch die van Rodenko werden erbij vermeld. Toch zou Roggeman bij één van hen de titel gevonden kunnen hebben. Het idee om titels terug te brengen op hun inspiratiebodem of om de overname van citaten te signaleren heb ik uit mijn hoofd gezet. Wie weet vindt een nijverder speurder tijd en zin om dit idee uit te werken. Incidenteel worden wij over iets dergelijks ingelicht. Zo meldde Henri Boontje dat Pieter Grashoff in het nawoord van de door hem samengestelde anthologie van Nederlandse novellen, verschenen bij de Duitse Universal Bibliotheek goed gegrasduind had in de Schets van de Nederlandse Letterkunde van De Vooys en Stuiveling, waarbij zelfs niet de elementaire beleefdheid van | |||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||
bronvermelding of aanhalingstekens in acht werd genomen’.Ga naar eind8 Eén voorbeeld wil ik echter vanwege de komische historie eromheen niet verzwijgen. Ingeleid door Ton Luiting kwam als speciaal nummer van het tijdschrift iks in 1968 de dichtbundel Vele maniren van minnen van Jan Visser uit. Visser was leraar aan een technische school. Eén van zijn leerlingen was G. Smit wiens vader de leraar een bundel in manuscript van zijn zoon liet lezen. (Ik weet dat een essayist bezig is met het uitzoeken van een zaak, waarbij een befaamd Vlaams romancier betrokken is. Deze zou een door hem gelezen, nooit gepubliceerd manuscript hebben geplagieerd.) De titel van Smits bundel was: droggen zijn bedroom. In de bundel van Jan Visser kwam de strofe voor: maar droggen
zein bedroom
De leraar maakte zich nogal kwaad over het absorptievermogen van zijn leerling. Luiting dacht terecht, totdat hij een eerder verschenen bundel van C. Stip, De peperbek en andere beesten las, waarin de regels: En 's nachts verschijnt daar een fantoom
dat uitroept: ‘DROGGEN ZIJN BEDROOM!’
Keren we terug tot het voorbeeld van Van de Wetering-Voeten. Met name in prille tijdschriften (zogenaamde jongerentijdschriften en schoolbladen) zijn overtuigende gevallen van imitatie te vinden. De charme iets gepubliceerd te zien en van gelezen te worden door vrienden en tantes, doet de ogen van van ongeduld trappelende schrijvers-in-spé meer dan eens vallen op werk van voorgangers en collega's. En daar ik nu toch wat gruis wil opruimen, geef ik hiervan enkele voorbeelden. In het tweemaandelijks literair jongerentijdschrift Stiletto | |||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||
(Jacques Hamelink was er nog coördinator van) stond in het tweede nummer (1963) o.a. de regel: je hart lag als een akker open
van Michiel-Hendrik Huisman. En in het derde nummer de regels: mijn hart lag voor je open
gastvrij als een akker
van Marten-Jan van de Guchte. Wim Zaal verzuchtte naar aanleiding van dit geval dat het wemelde van de Michiel-Hendrikken en Marten-Jannen.Ga naar eind9 In hetzelfde jaar, 1963 dus, werd in de bloemlezing Een tien voor de tieners (met door literatoren geselecteerde bijdragen uit schoolkranten) ontdekt dat het verhaal ‘Liefdadigheidsbezoek’ van R. Janssen uit Enschede zo goed als letterlijk was overgenomen uit de bundel Amerikaanse verhalen (Prisma nr. 51), namelijk het verhaal ‘Een liefdadigheidsbezoek’ van Endora Welty. In dezelfde bloemlezing merkte de Haagse scholier Frans Vink dat zijn gedicht ‘Ballade van de tochtgenoten’ niet uit Voortgang, maandblad van de katholieke voortrekkers was opgenomen, maar uit De Kruisband, schoolblad van de Groningse Rijks H.B.S. en gesigneerd was met Bert Bierling. Laatstgenoemde gaf toe het gedicht gegapt te hebben. De in tienerkringen populaire Herman Besselaar ondervond dezelfde moeilijkheden in zijn Dichtershoek van het Algemeen Handelsblad. Op 4 september 1965 publiceerde híj gedichten van Jochem Smid die overgenomen bleken te zijn uit het leerboek Step by Step I van P. Eindhoven en P.H. van Overbeeke. In 1965 kon de redactie van het ene 's Hertogenbosse jongerentijdschrift (Punt) zich verkneuteren over de redactie van het andere 's Hertogenbosse geschrift (Krea), toen Krea-redacteur Franck van Eeten zich ontpopte tot ‘reïncarnatie van | |||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||
Goethe’ met het gedicht ‘Marcia Funebre’:
Tot zover wat gruis, dat soms de afmetingen van bazaltblokken krijgt waar het onweerlegbaar plagiaat betreft. Zo werden in 1964 de schrijver T.W.G. Denessen en de uitgever (Bruna) tot duizend gulden schadevergoeding veroordeeld, vanwege het boek Als het morgenkrieken dat zeer veel overeenkomsten vertoonde met Un certain sourire van Françoise Sagan. En in 1966 ontdekte de secretaresse van de R.O.N.O. te Groningen dat de Friese roman De stadige ieafde fan Fetsje van Teije Brattinga voor een gedeelte een woordelijke vertaling was van de Engelse roman Een weerspannig hart van Marjory Moore. |
|