Maatstaf. Jaargang 17
(1969-1970)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
s. vestdijk
| |
[pagina 228]
| |
eerste plaats ging, en mocht ik al geaarzeld hebben bij het aanvaarden van mijn opdracht, dan was zijn bijzondere persoon ten zeerste geschikt om aan mijn aarzeling een einde te maken. Ik was maar weinig gevoelig voor de eer, helemaal uit Avignon benoemd te zijn tot wat een buitenstaander had kunnen omschrijven als ‘gesel van mijn eigen geestelijke orde’, en een ingewijde als doekje voor het bloeden. Maar vooral dit laatste trok mij toch. Ik zou iets goeds kunnen verrichten. Bij wijze van voorlopige toelichting moge dienen, dat het bloed - in overdrachtelijke zin - gestort zou worden door toedoen van de aartsbisschop van Keulen, Heinrich von Virneburg, - een man van véél bloed, in letterlijke zin, - en dat degene die bloeden moest niemand anders was dan Meester Eckhart van Hochheim, de beroemde docent, tot tweemaal toe, aan de Universiteit te Parijs, Dominicaan als ik, gewezen prior, gewezen vicaris van verschillende ordeprovincies, en wat niet al, en sinds enkele jaren in Keulen als lector aan het Studium Generale werkzaam. Met deze twee mannen zal ik mijn lezers in kennis moeten brengen. Heinrich von Virneburg, een boze en misschien boosaardige oude man, die het niet meegelopen was in zijn politieke loopbaan, - en de politiek was alles voor hem, men zei van hem, dat hij minder sterk was in predicaties dan in listige of opruiende toespraken op rijksdagen, en dat, indien de wapenrusting zijn jaren niet te zwaar was gaan wegen, het harnas hem beter zou hebben gestaan dan het bisschoppelijk gewaad, - was zich de laatste jaren, sinds de politiek hem weinig vruchten meer afwierp, meer en meer gaan toeleggen op de kettervervolging, waartoe de talrijke, naar Keulen uit de gehele Rijnstreek toestromende Begharden, Stillen in den Lande, en hoe zij verder mogen heten, hem alle gelegenheid boden. Deze simpele, weinig gevaarlijke, maar inderdaad vaak ketterse lieden wekten in hoge mate de aartsbisschoppelijke toorn op, die aanvankelijk door de tegenstanders van de | |
[pagina 229]
| |
koning, eerst Heinrich VII, daarna Ludwig de Beier, gaande was gemaakt; en daar hij met weinig onderscheidingsvermogen was begiftigd en zijn driftige opwellingen volgde als een hond de meester, hoefde het niemand te verbazen, dat onder zijn slachtoffers niet alleen geestdrijvers en warhoofden voorkwamen, maar als zij niet oppasten ook Tertiariërs, en zelfs Franciscanen en Dominicanen, al kon hij die natuurlijk niet laten verbranden. Een der Begharden - een niet al te slim oud vrouwtje, een brutale slagersknecht - hoefde maar tijdens het verhoor door de handlangers van de aartsbisschop een Dominicaan te noemen als bron van ketterse overtuigingen, een preek, een geschrift, voor het geval dat hij lezen kon, of voor Heinrich von Virneburg was meteen de hele orde verdacht. Daarbij ging hij toch niet onsubtiel te werk, want hij zocht zijn medestanders zo mogelijk in de orde zelf, wakkerde interne onenigheid aan, intrigeerde en schreef, en zo was hij er met de hulp van andere keurvorsten in de Rijnstreek in geslaagd het generaal kapittel der Dominicanen, vergaderend in Venetië, te interesseren voor gevaarlijke of onvoorzichtige Dominicaner predikers, die ‘het volk verleidden’, zoals de aanklacht luidde, waarbij tientallen punten van ‘ketterij’ de aanklacht kracht bijzetten. Welnu, deze aanklacht was vooral gericht tegen Meester Eckhart, het lumen mundi, zoals hij wel genoemd is. Dit gaf van een zelfvertrouwen blijk, dat aan onbeschaamdheid grensde; maar de hoge vergadering wenste zich niet aan koud, laat staan aan heet water te branden, en bracht de zaak voor de Paus in Avignon, Johannes XXII, die volkomen op de hoogte was van wat de aartsbisschop bezielde en die als doodsvijand van koning Ludwig, die hij enkele jaren te voren in de ban had gedaan, bovendien een tegenstander was van de aartsbisschop zelf. Niet alleen om hogere politieke redenen, dit laatste, maar ook omdat de aartsbisschop, zoals zo vaak in dergelijke gevallen, de macht der Inquisitie tot zich wou trekken, terwijl het onder de pausen, in Avignon of in Rome, | |
[pagina 230]
| |
om het even, allang gewoonte was onderzoek en bestraffing van ketters aan de Dominicanen op te dragen. Natuurlijk was daar in Duitsland vaak genoeg de hand mee gelicht: wij woonden ver van alles, en de verwarring was vaak groot, de duidelijkheid der kerkelijke voorschriften niet. Maar in het onderhavige geval kon de Paus onmogelijk dulden, dat van ketterij of aansporing daartoe verdachte Dominicanen door een Duitse aartsbisschop werden vervolgd en wellicht gevonnist; en hoewel de situatie daardoor wat eigenaardig werd, en veel weg had van het snijden in eigen vlees, besloot hij, waarschijnlijk op advies uit Venetië, de taak geheel volgens de regel op te dragen aan een Dominicaan. Een Dominicaan moest de Dominicanen vervolgen, en die Dominicaan was ik, Nikolaus van Straatsburg. Of Heinrich von Virneburg begreep, dat mijn ‘vervolging’ een hoogst eigenaardig karakter zou dragen, weet ik niet, maar zoveel was zeker, dat hij schuimbekte. ‘Om het varkenskot uit te mesten stelt men de zwijnen zelf aan,’ moet hij geroepen hebben, en bij voorbaat verklaarde hij de uitspraak van nul en gener waarde te zullen achten en zijn eigen gang te zullen gaan. Dat wisten wij dus meteen óók. Wat wij ook wisten, of konden vermoeden was, dat zijn partij kiezen voor Ludwig, de Duitse koning, hem niet verhinderen zou om te draaien en voor de Paus te gaan ijveren, zo hij daar zijn voordeel in zag. Maar voorlopig was daar weinig kans op. Dat hij, naar verluidde, opvallend vriendschap sloot met de Franciscanen, de politieke vijanden van Johannes XXII, was maar voor éen uitlegging vatbaar: dat het vernietigen der Dominicanen, of van éen van hen, hem meer waard was dan een knieval uit de verte voor een berucht geldzuchtig Vader der gelovigen helemaal in Frankrijk. Meester Eckhart van Hochheim kende ik oppervlakkig, ik had ook wel eens een van zijn vermetele en voor geen paradoxen terugdeinzende predicaties aangehoord of gelezen, en mijn eerste taak was nu contact met hem te zoeken. Dus nodigde ik hem bij mij uit, en had een vriendschappelijk gesprek met hem | |
[pagina 231]
| |
onder vier ogen. Eckhart was in dat jaar een rijzige grijsaard met diepblauwe ogen, ruim vijftien jaar ouder dan ik, en hoewel nog fiks ter been, kennelijk verzwakt door het klimmen der jaren. Door eenzijdig verval van zijn gebit was zijn gezicht scheef, maar de articulatie van zijn woorden had evenmin te lijden gehad als het imposante van zijn verschijning. Nog zie ik zijn strenge oogopslag, toen hij bij mij binnentrad en verlof vroeg een papier met aantekeningen op de tafel te leggen. Later bleken deze aantekeningen geen betrekking te hebben op het proces, dat ik gedwongen was tegen hem te voeren, met meer schaamte dan ijver, - afgezien van de ijver om Heinrich von Virneburg tegen te werken, - maar op een preek, die hij gehouden had of zou gaan houden. Na enkele inleidende opmerkingen bracht ik te berde: ‘Naar verluidt, broeder, is onze aartsbisschop dag en nacht in de weer om zich niet te laten bedriegen bij de werkzaamheden aan de Dom.’ ‘Lofwaardig,’ zei Eckhart, die aan de tafel was gaan zitten, ‘men zou wensen, dat hij zich onder de steenhouwers en metselaars mengde en wat minder mensen liet verdrinken in de rivier er vlak naast.’ Dit was een toespeling op de Begharden, en een blijk van onverzoenlijkheid: begrijpelijk genoeg, maar nauwelijks in de lijn liggend van een zielverzorger befaamd om zijn wijsheid en mystieke inzichten. Ik meende dan ook te moeten opmerken: ‘Ik dacht, dat u uw vijanden meer lief zou hebben, zij het ook niet dadelijk meer dan uzelf.’ Hij trok zijn mond recht en nam mij uitvorsend op. - ‘Ik heb mijzelf niet lief, broeder. En tot mijn vijanden reken ik niet iemand, die zijn persoonlijke zaken zozeer de voorrang toekent boven het algemeen belang. Waarmee ik niet wil beweren, dat hij ook het algemeen belang niet schaadt.’ ‘Wanneer u de aartsbisschop bedoelt,’ aarzelde ik niet te zeggen, ‘mag ik dan van u weten, of u een dergelijke | |
[pagina 232]
| |
opmerking al eens gemaakt heeft in tegenwoordigheid van het volk?’ Toen zijn snelle blik iets van minachting verried, haastte ik mij eraan toe te voegen: ‘Ik vraag dit, niet omdat het iets te maken heeft met de zaak waarvoor wij hier bijeen zijn, maar omdat ik u tot voorzichtigheid wil manen. Van mij heeft u niets te vrezen. Ik ben tot vicaris-generaal in uw zaak aangesteld tegen mijn wil, buiten mijn drijven, en alleen met mijn toestemming, omdat ik op deze wijze iets voor u doen kan.’ Eckhart haalde de schouders op en staarde naar de grond. - ‘Ik wacht af. De menselijke gelatenheid is letterlijk tegen alles bestand, met Gods hulp. Zelfs als men mij zou beledigen, zou ik dit minder hoog opnemen dan de dood op de brandstapel of in de golven van een dergenen die mij aangehoord hebben en die op mij vertrouwen, al heb ik om dit vertrouwen te winnen niets anders gedaan dan de meningen verkondigen, die men van mij heeft kunnen vernemen sinds mijn dertigste jaar.’ ‘Het doet mij genoegen dit laatste te horen,’ zei ik, in een opwelling mijn hand uitstekend, die hij niet aannam, ‘ik wil openhartig zijn, broeder Eckhart. Het is mij erom te doen dit proces voor u tot een gemakkelijke glijbaan te maken zonder hindernissen. Behoudens de kans op ingrijpen van hogere instanties, zoals de Paus, wordt dit proces hier en nu gevoerd, binnen deze vier wanden. Daarna zal ik u door mijn mensen enkele formaliteiten laten vervullen, die volkomen onbelangrijk zijn, en dan spreek ik u vrij van alle aantijgingen. Maar daarvoor is wél nodig, dat u in die tijd, en liefst ook voor en na die tijd, alle uitlatingen vermijdt, die als aansporing tot ontevredenheid of oproer kunnen worden uitgelegd, want dat gaat de aartsbisschop aan. U begrijpt mij? Ik moet steeds weten wat ik doe, en mag niet in de rug aangevallen worden door een verkeerde uitleg.’ Onmiddellijk viel hij mij aan, met een onbeschrijflijk hooghartig | |
[pagina 233]
| |
gebaar van beide handen, dat de geoefende spreker verried. - ‘Voor een goede uitleg kan ik niet instaan. U bent op de hoogte, neem ik aan, anders zou ik u kunnen vertellen wat er al zo, en niet alleen de laatste tijd, verkeerd uitgelegd is in wat ik verkondigde over God en de menselijke ziel.’ ‘Ik sprak alleen over verkeerde uitleg in wereldlijke zin,’ zo trachtte ik hem te kalmeren, ‘in verband met de Begharden. Ik sprak niet over theologie. Maar dan nóg: wanneer een der Begharden zou beweren, dat hij op uw aansporing niet meer naar de biecht gaat of aan het avondmaal geen waarde meer hecht, dan is dat in wezen theologie, maar heeft in de ogen van de aartsbisschop wel degelijk een wereldlijke betekenis. Voor deze man is trouwens alles wereldlijk, al zal hij dit zelf niet toegeven. Maar hij moet niet in de verleiding worden gebracht, dát bedoel ik.’ ‘Neen, dat is altijd verkeerd. Maar ik begrijp helemaal niet wat de aartsbisschop met mijn zaken te maken heeft.’ Verbaasd nam ik hem op. Zijn abstracte denkwijze was mij bekend, maar ik kon niet geloven, dat zijn verstand niet in staat was een reële situatie te overzien. Om hem op weg te helpen gaf ik hem nu, ten overvloede neem ik aan, inzage van de strijd om de competentie, die op de achtergrond van zijn proces woedde, de eerzucht, bemoeizucht en Beghardenhaat van de aartsbisschop, de vermoedelijke gang van zaken in Venetië en Avignon, en toen hij langzaam knikte, had ik de indruk, dat wij elkaar iets nader waren gekomen. Zelfs gaf hij toe, dat hij evenmin als wie ook een voorstander was van het in handen geven van Begharden en Vrije Broeders van al te subtiele goddelijke geheimen, die zij niet konden beoordelen. ‘Bij voorbeeld wat u zo even zei,’ viel ik met een zekere haast in, ‘over het bestand zijn van de menselijke gelatenheid letterlijk tegen alles, - zo drukte u zich uit, en het was goed, dat u er “met Gods hulp” aan toevoegde, want anders zou een leek, en vooral een kwaadwillige leek, eruit kunnen opmaken, | |
[pagina 234]
| |
dat u een lans gebroken had voor de menselijke almacht.’ ‘Ik neem aan, dat dit het moment is, waarop u een aanvang maakt met uw verhoor,’ zei hij, zijn half ingevallen mond bitter vertrekkend, ‘dat mogen wij vooral niet vergeten. Maar wanneer u enkel leken tot dergelijke domheden in staat acht, dan vergist u zich toch. Ik heb de beschuldigingen tegen mij ingebracht, door de aartsbisschop of door wie dan ook, nauwlettend bestudeerd. Het is droevig, en op het ongelooflijke af. Het spreekt vanzelf, dat ik bij alles wat ik geleerd heb Gods hulp, de goddelijke genade, op zijn minst stilzwijgend vooronderstel. Wanneer God niet wil, dan gebeurt het niet. Dat hoef ik onder verstandige mensen niet steeds te herhalen, ik ben geen haarklover. Wanneer ik, om een ander voorbeeld te noemen dat u bekend zal zijn, betoog, dat er iets in de ziel is, - de rede, of de vonk, of hoe men het noemen wil, - dat niet geschapen is, dan heb ik daarmee nooit bedoeld, dat God er niet nochtans de hand in heeft gehad, of dat de ziel uit een geschapen en een ongeschapen deel zou bestaan, want dat zou de grootst mogelijke onzin zijn. Ik heb niets anders bedoeld, dan dat men het geschapen zijn van de vonk niet bewijzen kan, niet kan zien en controleren.’ ‘Ik neem het onmiddellijk aan,’ zei ik, de ogen sluitend, want tot geen prijs wilde ik mij tot een theologisch dispuut met hem laten verlokken, niet alleen omdat ik daarin zijn mindere was, maar omdat hij in mij een tegenstander zou kunnen gaan zien, ‘maar het is misschien vergeeflijk, wanneer zelfs geestelijken, gewijde en gestudeerde priesters, niet altijd begrijpen wat u precies bedoelt. Daar hoeft men niet altijd kwaadwilligheid achter te zoeken, is het wel?’ ‘Ik wil alles vergeven,’ zei Eckhart met een van zijn sprekende gebaren, ‘als ik maar zeggen mag, dat ik het op zichzelf onvergeeflijk vind. Wanneer men een redenaar niet begrijpt, kan men vragen, men hoeft hem niet dadelijk aan te klagen. Overigens valt over de kwaadwilligheid met mij te praten. | |
[pagina 235]
| |
Wanneer ik zeg, dat iemand niet kwaadwillig is, volgt daar nog niet uit, dat hij het niet is.’ ‘Dat is buiten kijf,’ gaf ik toe. ‘Dat geldt dan ook voor u.’ ‘Voor mij? Dat ik niet kwaadwillig ben, met het voorbehoud van de twijfel?’ ‘Neen, zo bedoel ik het niet.’ - Even glimlachte hij: niet tegemoetkomend, of vermaakt, omdat ik nu ook al een voorbeeld gaf hoe men zijn bedoelingen verkeerd begreep, maar ijskoud, met een door niets te evenaren hooghartigheid en distantie. - ‘Ik bedoelde u alleen als de man die de kwaadwilligen verdedigde.’ Dit ging mij te ver: ik had de kwaadwilligen alleen theoretisch en veronderstellenderwijs verdedigd; hij had zelf ongeveer hetzelfde gedaan, want hij had even goed kunnen betogen: wanneer ik zeg, dat iemand kwaadwillig is, hoeft hij het nog niet te zijn. Maar ik kreeg er genoeg van. Op deze manier zouden wij nooit tot een resultaat komen, dat in grote trekken van te voren al vaststond. Ik zei hem dus, dat ik ervan afzag de hele lijst van beschuldigingen met hem door te nemen, dat ik grif aannam, dat het grotendeels haarkloverijen waren, dat ik van zijn onschuld en onketterse gezindheid in hart en ziel overtuigd was, en dat het er nu alleen nog om ging een afsluiting van het proces te vinden, waar wij ons allen mee konden verenigen. ‘Desnoods,’ zei hij onverschillig, ‘zegt u maar hoe u zich alles voorgesteld had. Ik zal dan wel zeggen, of ik het ermee eens ben.’ ‘Ik ga ervan uit,’ zei ik, koeler dan tot dusverre, want hij was wel erg hoog te paard gaan zitten, ‘dat alle maatregelen, mogelijkerwijs tegen u te nemen, aan deze ene voorwaarde moeten voldoen: de tongen tot zwijgen, en u niet opnieuw in opspraak te brengen.’ - En op zakelijke toon voegde ik eraan toe: ‘Ik spreek u dus vrij, - na de formaliteiten, waarvan ik | |
[pagina 236]
| |
repte, en waarbij ik u in overweging geef zo weinig mogelijk te spreken, ook wanneer u het met onderdelen niet eens zou zijn, - en de enige maatregel, die ik tegen u neem, is dat u een tijdlang, laten we zeggen een half jaar, geen speculatieve problemen op de kansel zult behandelen. Kunt u zich daarmee verenigen?’ ‘Zult, of moogt?’ vroeg hij met zijn ijskoud lachje. ‘Beide,’ zei ik, geen beter antwoord wetend, ‘wij voorkomen daarmee, dat uw censoren opnieuw misbruik van uw stellingen maken. Het is niet onbillijk, komt mij voor. Wij houden zo rekening met de menselijke gebrekkigheid van geest, en tevens met de kwaadwilligheid, al moeten wij dáar het resultaat maar van afwachten.’ ‘Wat verstaat u onder speculatieve problemen? Waar ligt de grens?’ ‘De vrijspraak, en de zo juist genoemde voorwaarde,’ ging ik onverdroten voort, zonder mij te laten afleiden, ‘laat ik aanplakken aan de kloosterpoort, dat is voldoende. De Paus, en het generaal kapittel, indien nog vergaderd, worden schriftelijk verwittigd. De aartsbisschop hoort het zó wel.’ ‘Ik zou hem niet onderschatten,’ zei hij met ondoorgrondelijke spot, ‘maar waar ligt de grens? Dat zou ik toch wel willen weten.’ Dat wist ik óok niet, waar de grens lag. Wat Meester Eckhart verkondigde was gewoonlijk speculatief. Intussen had ik enig houvast aan de punten van de beschuldiging: de ongeschapen ziel (of het ongeschapen deel der ziel), waar hij zelf al over gesproken had, het pantheïsme van zijn leer, zijn neiging om naar Frans voorbeeld neoplatonisch af te dwalen en de bovennatuurlijke God van het Oude Verbond te vervangen door een Godheid, waaruit door emanatie, langs natuurlijke weg als het ware, de menselijke ziel ontstond, zijn beschouwingen over de zonde, het verwaarlozen van de historische Christus, en vooral het op de achtergrond dringen van de Goddelijke | |
[pagina 237]
| |
Personen der Drieëenheid ten gunste van het Ene Ongedeelde Wezen Gods, - en nog veel meer. Ik hoefde hem er waarlijk niet aan te herinneren, dat in een van zijn Latijnse predicaties te lezen stond, dat hij Christus niet benijdde omdat Hij God geworden was, want dat ook hij dat kon als hij wou, ‘ook híj dat kon, naar Zijn Voorbeeld,’ stond er nog als verzachting bij. Misschien was hij de uitlating vergeten; de punten van de aanklacht hadden het voordeel van een recente datum. Na daarnaar verwezen te hebben zei ik hem, dat hij er in twijfelgevallen goed aan zou doen alles zo eenvoudig mogelijk en in heldere, ondubbelzinnige bewoordingen uit te leggen: dan was het misschien nog wel speculatief, maar wij konden er geen kwaad mee. ‘Kwaad,’ herhaalde hij, ‘sommige mensen leggen zoveel nadruk op het kwaad, dat misschien daaruit alléén het kwaad bestaat. Wat gebeurt er, wanneer ik mij er niet aan houd?’ ‘Dan bestaat de mogelijkheid van een hervatting van het proces, en ik word van al te grote meegaandheid beschuldigd. Dat zult u niet willen, broeder Eckhart.’ ‘Als ik het voorkomen kan, niet. Maar ik vind de maatregel toch wel kras. U bent er zelf van overtuigd, dat ik geen ketter ben.’ ‘Dát in ieder geval.’ ‘En toch legt u mij een maatregel op, die ik niet anders zien kan dan als een strafmaatregel. U kunt mij dan beter iedere predicatie verbieden, onverschillig waarover.’ ‘Daar denk ik niet over,’ zei ik, opstaand, welk voorbeeld hij dadelijk volgde, ‘door het openbaar maken van mijn voorwaarde hebben wij van onze goede wil blijk gegeven, maar dat is geen strafmaatregel. In de praktijk zullen u tientallen middelen ten dienste blijken te staan om de beperking te ontduiken. U kunt speculatief zijn zoveel als u wilt, als de mensen maar niet kunnen zéggen, dat u het bent.’ ‘Een onwaardige maatregel,’ zei híj zuur, en stond nu in zijn witte mantel bij de tafel, in nadenken verzonken, ‘en wie oefent | |
[pagina 238]
| |
de controle uit, als ik vragen mag?’ ‘Ik niet,’ zei ik, en begaf mij naar de deur, want ik vond, dat hij het mij nodeloos moeilijk maakte. Zijn enige excuus was zijn leeftijd, de starre eigendunkelijkheid van de grijsaard. ‘Ik geloof ook niet, dat u mij spionnen achterna zult zenden,’ zei hij nog, mij langzaam volgend, zijn aantekeningen in de hand. Zonder verdere woordenwisseling namen wij afscheid. Mijn handdruk was terughoudend, zo niet koel, de zijne krachtig, maar met afgewend gelaat gegeven. Het beviel hem niet, dat was duidelijk. Meer nog: hij had zich in geen enkel opzicht akkoord verklaard met wat hij mijn strafmaatregel had genoemd. Toen hij weg was, dacht ik daar geruime tijd over na. Voorop stond, dat ik bij de door mij te nemen stappen niet aan mijzelf mocht denken, maar alleen aan hém. Ondanks zijn steil en weerbarstig optreden had ik sympathie voor hem opgevat, ik bewonderde hem, veel eerder al, en ik had mij van het begin af aan voorgenomen zijn pad zoveel mogelijk te effenen. Er was nog iets anders. Nu ik mij zijn beeld weer voor de geest riep, kon ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat zijn gezondheid te wensen overliet. De zuchten, die hij af en toe geslaakt had, zijn wasgele gelaatstint, ook zijn prikkelbaarheid zo men wil, maakten van hem een getekende persoonlijkheid, die men als christen en medebroeder zoveel mogelijk zou willen sparen. Maar zijn koppigheid leek mij even gevaarlijk groot als zijn gevoel van eigenwaarde, dat in eigenaardige tegenstelling stond tot zijn leer der gelatenheid, geestelijke armoede, het uitwissen der eigen persoonlijkheid, die leeg moest zijn alvorens zich met God te kunnen verenigen. Ik begreep, dat het proces van Meester Eckhart van Hochheim mij nog menige slapeloze nacht zou bezorgen. |
|