| |
| |
| |
pé hawinkels
de thuiskomst
Het is hier tamelijk gewoon dat je zoon aan het eind van zijn kinderjaren op zekere morgen, als de nacht optrekt, verdwenen is. In zijn plaats staat er dan een briefje op de keukentafel, schuin tegen de koffiepot, - net als in een sprookje, waar na het uur waarop de betovering verbroken wordt ook iets achterblijft: een glazen muiltje of een bloemblad. Het briefje dat Elvin achterliet had niets sprookjesachtigs, evenmin als de veertien jaar waarop ik toen ineens als op een herinnering moest terugzien gekenmerkt waren door het onwezenlijke en ideale van een sprookje. Vanaf de dag dat ze mijn man hadden thuisgebracht, verongelukt op jacht, naar ze tegen mij zeiden, - tegen elkaar zeiden ze wel wat anders, voor hun was het zonneklaar dat de een of andere nikker hem op laaghartige wijze had vermoord -, vanaf die dag, de dag ook dat ik van Elvin beviel, dat ik hem aan het licht bracht alsof hij het was die de dood van mijn man op zijn kersverse kerfstok had, vanaf die dag heb ik meteen geweten dat ook hij niet blijven zou, dat hij ooit zou vluchten, misschien om ergens anders een antwoord te zoeken op de vragen die sinds hij ook maar een beetje praten kon over zijn lippen bleven komen. Zo bijvoorbeeld zijn vader, - was die nou op jacht verongelukt, zoals ik zei, of was hij door de nikkers om zeep gebracht zoals zijn leeftijdgenootjes hem bleven naroepen? Ik heb er een keer bij gezeten, toen beneden bij de veranda zo'n ventje van een jaar of acht naar hem toe kwam en hem, zijn mond met zijn hand verbergend, samenzweerderig in het oor fluisterde: ‘Hé, dooie vader, hè? Dat hebben die vuile zwarten je geflikt, hè?’
| |
| |
En daarna keek hij hem met zijn grote ogen vol verwachting aan, alsof hij zich God weet wat voor voorstellingen maakte van de reactie.
Maar voor zoiets vlucht je niet, en de oplossing van je vragen zoek je niet op een andere plaats dan waar ze bij je opgekomen zijn. Waarschijnlijk was het gewoon zo, dat Elvin deed, wat jongens doen die het uit een soort hogere ademnood niet uithouden in dit stadje vlak onder de zon, met de merendeels nog houten huizen temidden van katoen- en maïsvelden die te vaak droog staan om ooit iemand rijk te maken, dus laat staan hen die ze moeten bewerken... Het is gewoon, hier, dat jongens als ze een jaar of veertien zijn hun geluk ergens anders gaan zoeken. Elvin was dus weg, en dat was dat. Ik heb gedaan wat er van mij verwacht mocht worden. Wat er nog van hem in huis was blijven liggen sloot ik veilig weg, zijn beeld en een paar dingen die hij ooit gezegd had sloot ik in mijn hart, en ik ging naar buiten met alweer iets om me te schamen. Om me te schamen, ja: de gewoonste dingen worden hier in de stad met de meeste argwaan bejegend. De atmosfeer, die hier hangt, is er een van verachting en wantrouwen, zoals er boven het moeras, zij het een stuk zichtbaarder, ook allemaal dampen rondhangen die je maar liever niet moet opsnuiven als je je geen malaria of moeraskoorts op je hals wilt halen. Boven deze stad gaat het er allemaal wat abstracter aan toe, maar wellicht even dodelijk, zij het ook dat weer nogal abstract. Een man die vermoord wordt - als vergelding voor een lynchpartij, en gewroken door nieuwe lynchpartijen -, een zoon, die het niet langer uithoudt en met de noorderzon vertrekt, - het zijn tamelijk normale dingen. Ze komen voor, maar evenals een dochter die te jong, te laat of helemaal niet trouwt of een vader die kinds wordt en zijn dagen zoekbrengt met verbeten pogingen om de maïs te tellen uit angst voor dieven, accepteren kan deze stad ze niet. Ze worden de achtergeblevenen
| |
| |
aangerekend, ook als zich dat niet duidelijker uit dan in een soort meewarig leedvermaak, - alsof deze kleine samenleving een soort helse administratie vertegenwoordigde, die een mens voor is en hem de rekening presenteert van alles wat hij meemaakt voor hij op het idee komt dat zelf aan die samenleving te doen, - de rekening van alles, wat niet valt onder alledaagsheden als werken door de week, naar de kerk gaan op zondag en altijd de schijn ophouden. Geluk en ongeluk, - het is onbekend waar die hun wortels hebben, en dus dient men op zijn hoede te wezen voor wie er door getroffen wordt. ‘Nog steeds niks van Elvin gehoord? Zij heeft nog steeds niets van haar zoon gehoord.’
Zo heb ik geleefd met mijn herinneringen en mijn leemte, alléén van binnen en alléén in deze stad. O, niet dat ze mij links lieten liggen, ik ben tenslotte blank, en nog blond ook, en zelf heb ik nooit de verkeerde dingen gedaan of gezegd. Maar toch, als ik na al deze jaren de balans opmaak, dan zeg ik weer: alléén van binnen en alléén naar buiten. Ik deed mijn werk, ik werd niet rijk, en ik liep rond met mijn herinneringen aan de zoon die, dat had het lot beschikt, vanaf het begin nooit een man naast zich had geduld. Herinneringen aan hoe hij als kleine jongen had zitten spelen in de fantastische schaduw van de eeuwenoude eiken die, als sombere representanten van een tijdsorde waarin alles langzamer verloopt dan wij, een meter of honderd van ons huis af stonden, met groene vochtige moskorsten rond hun voet en een overdaad aan eikels in de herfst; toen Elvin elf was zijn ze opgeruimd om plaats te maken voor een nieuwe snelweg. Herinneringen aan hoe hij vragen gesteld had, zijn talloze, onophoudelijke en vaak niette beantwoorden vragen: waarom de hemel blauw was, waarom de zonde zwart, waarom blanken wit, waarom je niet over de spoorlijn heen mocht, wat er op een dollar stond, hoe diep het moeras was, hoe duur de katoen, waarom er kinderen geboren werden, waar zijn vader naar toe
| |
| |
was gegaan toen hij was gestorven, wat de mannen gingen doen die in de stervende dag, met bloedrode koppen van de drank en de zinkende zon, luidruchtig in open auto's die rijkelijk schaduw vooruit wierpen toch de spoorlijn over gingen en in de zonsondergang verdwenen, - en ga zo maar verder. Herinneringen ook aan hoe hij 's avonds in het lamplicht zijn gezicht over zijn huiswerk boog met een matte glans en een uitdrukking waar ik nooit veel van begrepen heb, herinneringen aan elk moment dat met die raadselachtige willekeur zo genadig was geweest zich in mijn geheugen vast te zetten.
En verder waren er, eigenlijk op de eerste plaats, wat nu ook herinneringen zijn, maar wat toen naast mijn herinneringen de mooiste compensatie vormde voor de leemte in mijn leven: mijn fantasieën over hoe het met Elvin in het onbekende Noorden gaan zou. Ik heb nooit iets van hem gehoord nadat ik zijn briefje had gelezen, tot na jaren de eerste brief kwam die meteen de laatste was. Zo konden mijn fantasieën vrijuit de loop kiezen waar ik op dat moment het meest aan had.
Toen hij pas weg was en ik voor de vorm zelfs nog af en toe het politiebureau binnen stapte om te informeren of ze daar iets over hem gehoord hadden, toen waren mijn fantasieën, dat kon ook niet anders, erg uitbundig, een soort tegenwicht tegen mijn verdriet: eens zou Elvin terugkomen, in een grote wagen met een negerchauffeur, en dan zou hij me uitnodigen met hem mee te gaan naar een van de helderste steden in het hoge Noorden, waar hij fortuin gemaakt had. En dat hij het pas dan zou doen, als hij alles goed voor mekaar had, daar zou uit blijken dat hij ondanks alles toch erg veel om me gaf, en dat zou me verzoenen met de lange jaren dat ik had moeten wachten zoals deze fantasieën me in die jaren verzoenden met het feit, dat ik mijn zoon moest missen.
Wat zou ik gelukkig zijn! Als hij terug zou komen zou dat mij niet alleen bevrijden van de leemte in mijn leven, maar ook
| |
| |
uit deze stad met die atmosfeer, waarin het een mens kwalijk genomen schijnt te moeten worden dat hij leeft. Zijn vader zou in hem herboren zijn, zijn naam krijgen, en we zouden met ons tweeën de lange dagen van het geluk op een verstandige manier opmaken. Maar lang hebben deze fantasieën niet geduurd. Ik werd al gauw nuchterder. Zeker, het zou altijd nog heel goed kunnen dat het hem goed zou gaan, maar die sprookjescarrières van vrceger, toen krantenjongens nog miljardair en journalisten nog president werden, dat kon nu tóch niet meer. Elvin had niet genoeg gestudeerd om het erg ver te brengen, en dan, zonder achtergrond begon je tegenwoordig niets meer. Maar wie weet, met die weetgierigheid van hem en dat brandende interesse in het hoe en waarom van de gang van zaken in de wereld, - misschien zou hij wel redacteur van een gezinsblad of zo kunnen worden, misschien zou hij het bij een ander in de zaak toch nog behoorlijk ver kunnen schoppen. Dan zou hij me komen halen in een klein autootje, m'n spullen inladen en samen zouden we glimlachend vertrekken naar waar het beter is dan hier.
Zo namen mijn fantasieën bescheidener proporties aan. Het feit dat er geen brieven kwamen was niet ongunstig: dat zou mijn gedachten maar in een bepaalde richting gedwongen hebben, dat zou een paar verhalen hebben afgetrokken van wat hij te vertellen zou hebben als hij thuis kwam.
Bovendien ging ik ervan uit dat in een geval als dat van hem géén nieuws meer dan ooit goed nieuws is. Bang was ik maar voor één ding: dat ze hem thuis zouden bréngen, zoals ze zijn vader hebben thuisgebracht met één verhaal voor mij en één voor eigen gebruik; of dat ik hem zou moeten gaan halen, zodat dit stadje, zijn uitgangspunt, zijn laatste toevluchtsoord zou worden om geen andere reden dan dat ik hier zat te wachten totdat hij me er vandaan zou komen halen. ‘Wat een geluk dat ik u nog had! Ik zou anders niet
| |
| |
geweten hebben waar ik naar toe moest. Nu ben ik weer thuis’... Ik zal, denk ik, wel nauwelijks hoeven zeggen dat het leven er hier in de buurt de laatste jaren niet plezieriger op is geworden. Sinds een jaar of vier, vijf zijn er steeds vaker relletjes en soms zelfs complete onlusten, waarbij winkelruiten sneuvelen en een paar huizen tot de grond toe afbranden.
Dan heet het in de plaatselijke pers dat het broeit aan de overkant van de spoorlijn, - dat het momenteel nog wel ergens anders broeit dan aan de andere kant van de spoorlijn, en dat de relletjes hier kinderspel zijn vergeleken bij wat er in de grote steden allemaal gebeurt, daarvan dringt hier nog niet de helft door. En steeds vaker trekken dronken kerels bij het vallen van de nacht met geweren er op uit in open auto's, om die zwarten, die steeds meer beginnen na te laten wat hier wet is, je plaats kennen, af te straffen - een even potsierlijk gezicht als wanneer het erom gegaan had de nacht een afstraffing te geven. Je hoort tegenwoordig zelfs weer af en toe de naam van mijn man noemen, de martelaar: een welkom middel om die heilige verontwaardiging op te wekken zonder welke geen strafexpeditie kans van slagen heeft. In hoeverre dit met recht gebeurt weet ik niet. Het is heel goed mogelijk dat hij, nu vierentwintig jaar geleden, niet zelf dat schot van vlakbij heeft afgevuurd, maar zelfs dan moet ik nog altijd bekennen, dat hij het er wel naar gemaakt heeft, voor ons huwelijk openlijk de schrik van de negermeisjes en er na even openlijk die van de negers in het algemeen. Maar op de een of andere manier zat aan het gebruiken van zijn naam iets van een andere onrechtvaardigheid: de haat tegen de negers komt niet voort uit angst voor wat zij kunnen doen of verontwaardiging om wat zij gedaan hebben maar uit een andere angst, dieper, universeler, en vergelijkbaar met de angst voor alles, wat niet valt onder alledaagsheden als werken door de week, op zondag naar de kerk gaan en altijd de schijn ophouden. En steeds meer begonnen zij zich in deze stad te verzetten tegen
| |
| |
hetzelfde waar ik dupe van was, steeds meer ook zag ik uit naar het ogenblik dat ik uit dit broednest van angst en argwaan bevrijd zou worden.
Toen kwam de brief van Elvin. Ongeveer tien jaar na de morgen dat hij opeens verdwenen was schreef hij, kort, zonder een woord méér dan wat hij mee te delen had, dat hij op maandag met de avondtrein in Saint George aankomen zou. ‘Ik breng mijn vrouw mee. Ze heet Abby.’ In Saint George. Het was hem dus niet zo goed gegaan als ik eigenlijk altijd was blijven denken, hij kwam met de trein, en ik zou hem gaan afhalen.
Dat had ook voordelen: deze stad, die niet zo erg lang meer ‘deze’ stad zou zijn, zou zich op deze manier niet van ons weerzien meester kunnen maken; nu kon niemand van de plaatselijke wrekers van velerlei onrecht over het hek leunend, bedachtzaam spuwend, observeren hoe hij mij en ik hem in de armen vliegen zou. Hij kwam terug. Zo ging dat: een kort briefje, en hij was weg, en nou een kort briefje, en hij kwam weer terug. Elvin. Elvin? Kwam Elvin terug? Welnee, iemand anders zou komen, in de kleuren van de ondergaande zon, tesamen met de maandagavond, - en als hij lachte, zou dat méér zijn dan tien jaar geleden, en als er tranen in zijn ogen waren zouden ze waardevoller zijn dan toen, dan zouden ze erop wijzen dat er meer dan ooit tevoren aan mij gedacht was.
En ineens brak alle verwachting van de afgelopen tien jaar in mij los. Nu kwam hij dan eindelijk, met de trein, misschien was hij op dit ogenblik al op weg, zat hij al tussen de verglijdende maïs- en katoenvelden aan weerszijden van de spoorlijn op weg naar mij, praatte hij over mij met zijn vrouw.
Zijn vrouw, - die was nieuw, die was er in mijn gedachten nooit geweest. Zij zou jong zijn, blond en knap, dat wist ik zeker, zij leek op mij; Abby heette ze, - die zou in haar handen iets van de jeugd hebben die mij zo vroeg ontglipt was. En ik pakte mijn koffers, zodat we uit Saint George meteen weer zouden kunnen vertrekken, en ik ging op pad om een volle dag
| |
| |
te vroeg aan te komen bij het station, waar Elvin en Abby uit zouden komen. O, misschien, misschien zouden we wel zonder veel te vragen of ons hoe dan ook te bekommeren om wat we achter zouden laten in dezelfde trein verder reizen, terwijl achter ons de nacht zou vallen over het verleden.
Hoe ik die dag om heb gekregen? In wat voor kamer ik 's nachts geslapen heb? Hoe mijn hart te keer ging en mijn lichaam dienst weigerde, alsof het op eigen houtje een apart soort adem inhield omdat het zich God weet wat voorstelde van de volgende dag? Hoe vaak ik rond het plein gelopen ben in de snikhete zon en hoe goed ik die dag de wijzerplaat van elke klok in Saint George en de fantastische schaduw ervan binnen deze nieuwe tijdsorde heb leren kennen, nu alles veel langzamer verliep dan normaal, - het zijn allemaal vragen waar ik ook al geen antwoord op weet, net als vroeger op de vragen van hem, die al deze vragen zou beantwoorden door ze uit te schakelen, door de tijd gelijk te zetten met zichzelf.
Dat gebeurde toen eenmaal heel in de verte op de spoorweg die door de bloedkoralen stralen van de stervende zon overgoten werd zijn trein in het gezicht kwam. De trein bleef hijgend en snuivend staan met op de achtergrond de enorme uitslaande brand van de zonsondergang, en er stapten twee mensen uit. De een herkende ik, dat was mijn zoon, hoezeer mijn tranen en het luidruchtige gedoe van de zinkende zon mij ook beletten precies te zien in welke mate de tijd hem gewijzigd en vermeerderd had; maar de ander, dat was een vrouw, en zij was zwart, zo zwart als de schaduw die hun beider gestalte rijkelijk in mijn richting voor zich uit wierp, terwijl de trein, die nauwelijks één moment stil gestaan had, alweer verder rolde.
‘Dag Mam,’ zei Elvin, ‘dit is Abby.’ En toen huilde ik. In mijn huilbui voerde het wijde land achter mijn zoon en zijn vrouw, die bedremmeld staan bleef in de gloed, een houterige, domme dans uit, een dans van ondergang en van een soort geluk.
| |
| |
Wijd en wreed was het besef, dat wij dus niét weg zouden gaan. Terwijl ik me tegen Elvin aandrukte, verdween Saint George en verdween de zon. Ik perste mijn ogen stijf dicht, en zag heel scherp, dat we zouden blijven, en dat deze stad in het vervolg eindelijk mijn stad zou zijn, alsof ik het was die thuis gekomen was en niet Elvin. We zouden blijven, Elvin en ik, en mijn nieuwe, ongehoorde dochter, we zouden blijven waar ik op hem had gewacht, met iets nieuws om ons voor te schamen. Ik deed mijn ogen open, en sloot haar aan mijn hart. Toen was het avond.
|
|