| |
| |
| |
aad wagenaar
notities in maart over mei - II
Woensdag 19-3.
Bij het terugluisteren van die band van het gesprek met Student, vond ik de nu volgende dialoog toch ook wel aardig. Hij heeft de verwonding tot onderwerp, die Student opliep tijdens de onderhandelingen over de overgave van de stad Rotterdam, in de late namiddag van de veertiende mei. In een huiskamer op de Statenweg in Blijdorp was de generaal samen met Duitse en Nederlandse officieren, alsmede burgemeester Oud.
Die laatste schrijft in een herinnering als volgt over het incident dat toen plaats had: ‘Generaal Student had Juist het woord genomen om het gesprek te leiden, toen er buiten een schot klonk. Onmiddellijk daarna vlogen ons de kogels om de oren. Instinctmatig liet ik mij gelijk de anderen op de grond vallen. De generaal Student werd door een kogel in het hoofd getroffen en viel hevig bloedend bewusteloos op de grond.’
Ik had nog een paar andere ooggetuigeverklaringen van het gebeuren en een week voor ik naar het huis van de generaal in Bad Salzufflen reisde had ik een gesprek met de chirurg Van Staveren, die Student in de avond van de veertiende mei in het ziekenhuis Bergweg opereerde. (‘...en terwijl die hel gaande was, al die verminkingen, verbrandingen, fracturen en we aan de lopende band stonden te opereren, werd Student binnengedragen, de generaal der Flieger... Ik dacht: daar heb je 'm nou, de schoft, die voor dit alles verantwoordelijk is (...) Toen we zijn schedel gelicht hadden en naar zijn hersenbrij keken, stootte ik m'n assistent aan en zei: “Hee, als we d'r nou eens even lekker in rondroerden...” Maarzo iets
| |
| |
doe je niet, dus we hebben de splinters verwijderd en het koppie weer keurig gesloten...’).
Van Staveren redde Students leven. De generaal bleef twee weken in het Bergwegziekenhuis en werd toen naar Berlijn gevlogen, waar een hersenchirurg, Tönis, hem verder behandelde. Een jaar na het incident op de Statenweg was Student alweer zozeer het ventje dat hij de verovering van het eiland Kreta kon leiden. Van Staveren kreeg kort daarna van een kennis een militair tijdschrift toegezonden, waarin brallend gewag werd gemaakt van das Kreta-Unternehmen. Bij de foto, waarop Student triomferend tussen zijn Fallschirmjäger stond, had de kennis met potlood geschreven: ‘Dat is jouw schuld, zak!’
Ik dwaal af.
Ik had me door dokter Van Staveren precies de wond laten beschrijven, die Student op de Statenweg opliep. Het was géén kogelwond, hoorde ik tot mijn verwondering. De chirurg had namelijk geen kogelingang in de schedel gevonden, wel een zware compressiefractuur: ‘Er moet iets zwaars op zijn hoofd gevallen zijn, een stuk plafond of zo. Een kogelwond was het in geen geval. Er zat wel een kogel in zijn hoofd - vlak achter zijn oog - maar die zat er al jaren en die hebben we maar laten zitten.’
Ik vond het allemaal maar raar. En toen ik bij de generaal was, ben ik er dus uitgebreid over begonnen. En inderdaad: Student had een schrootkogel in zijn hoofd, al sinds 1919.
Student (naar zijn rechteroog wijzend): Hier, voelt u maar...
Ik (voelend): Maar wat is dat dan...?
Student: Dat is een grote schrootkogel.
Ik: Maar waar heeft u die dan...
Student: Op de jacht.
Ik: Op de jacht...?
Student: Op de jacht...!
Ik: Wanneer was dat?
| |
| |
Student: 1919. Ik was altijd een groot jager, ik was er eentje van het land en ik heb veel drijfjachten meegemaakt. Dit gebeurde op de hazenjacht. Er liep een haas precies tussen mij en een andere schutter door en toen schoot die ander en raakte mij bij de ogen.
(...)
Ik: Dokter Van Staveren heeft me verteld dat u binnengebracht werd met zwaar hoofdletsel. Hij gelooft niet dat het door een kogel gekomen is, hij meent dat u iets op het hoofd gekregen had.
Student: Nee, nee, dit is onweerlegbaar. Het was een schot. Het is direct van voren gekomen, een zogenaamd tangentiaalschot. Kijkt u maar rustig naar de schotnerf op mijn hoofd. Voelt u maar rustig met uw hand, deze schedel is toch niet ingedeukt. Nee, nee, het is een regelrecht tangentiaalschot geweest.
Ik (kijkend en voelend): En wat is dit voor een litteken, daarnaast...?
Student: Oh, dat is weer een andere verwonding. Tönis heeft later uitgevonden dat het schot rechts gekomen is. Het gevolg was een volkomen verlamming van de linkerzijde van mijn lichaam. Ook mijn spraak was verdwenen, gedurende veertien dagen. Na veertien dagen zei plotseling de hoofdzuster, dat was een heel aardige Hollandse hoofdzuster, ze zei: ‘Hoort, de generaal spreekt weer!’ Het ging met een razende snelheid. Zodra de schotsplinters mijn hersens binnendrongen, kwam de verlamming. Het groteske was dat der grosse Onkel, zo noemen wij de grote teen, als laatste verlamd werd.
| |
Zaterdag 22-3.
Ik houd er maar mee op, met Student. Want dit verhaal wordt te lang. En misschien vind alleen ik het maar interessant. Die twijfel heb ik trouwens ook wat het hele boek aangaat. Welk een ellende.
| |
| |
| |
Zondag 23-3.
Ik kan het toch niet laten. Men moet anders maar schrappen in dit stuk. Ik vroeg Student, terwijl we druk bezig waren over de details van het bombardement op Rotterdam, hoe hij destijds gereageerd had op Guernica.
Hij zei:... eh, u bedoelt met Franco...? Nou daarover heb ik geen mening... U bedoelt puur menselijk? Wel, ik ben ook nu nog, juist in deze tijd van de atoombom en altijd, ook vroeger, een tegenstander van bombardementen op steden geweest. In hoofdzaak en voor alles uit menselijke overwegingen. (...) Ik ervoer van het gooien van de atoombom in augustus 1945 in de gevangenis, in Engeland. We hadden het daar zeer goed, trouwens. Ik was juist bij veldmaarschalk von Rundstedt in onze leeskamer en onze mening was toen: dit is een misdaad. Maar later hebben we overwogen: misschien is de atoombom toch goed... Ik zeg tegenwoordig in mijn lezingen voor oude soldaten altijd: ik houd een nieuwe wereldoorlog voor onmogelijk tot het moment dat het de mensheid gelukt is voor de atoombom een afweermiddel te vinden. Begrijpt u dat?
Ik: Nee.
Student: Aan zo'n waanzin zal toch geen mens zich meer schuldig maken, dat hij atoomwapens inzet. Maar misschien is het tóén goed geweest. Het waren trouwens Duitse wetenschapsmensen, die de atoombom uitgevonden hebben. Ik heb ook eens ergens gelezen dat Duitse wetenschapsmensen van joodse herkomst, zoals professor Oppenheimer, die in Amerika waren, in 1942 een atoomaanval op Chicago verwacht hebben. Want ze wisten precies welke vorderingen men in Duitsland maakte.
(...)
Ik: U zei zoëven ‘Duitse wetenschapsmensen van joodse afkomst’. Wat was van 1933 tot 1945 uw houding ten opzichte van de joden?
Student: Nee, ik moet zeggen, ik kan nu... U zult ook wel
| |
| |
gelezen hebben over het getuigenverhoor van bondskanselier Kiesinger en dat kan ik bevestigen: hoe hoger iemand was, hoe minder hij van die zogenaamde eindoplossing van het jodenvraagstuk wist.
Ik: Dat zegt u in alle eerlijkheid?
Student: Dat zeg ik in alle eerlijkheid, in alle eerlijkheid. Door fluisterpropaganda hoorde men wel eens iets, maar Kiesinger had... dat kan ik volmondig onderstrepen... wij hebben deze gruweldaden niet voor mogelijk gehouden en Hitler heeft ons er ook nooit iets van laten weten omdat hij zeer precies wist dat een Duitse generaal zo iets niet kon toestaan. Ik heb na de Eerste Wereldoorlog als Referent für Flugtechnik gewerkt en toen heb ik juist veel met joden samengewerkt en ik heb ze als mensen altijd bijzonder op hun waarde geschat. Een van mijn oude medewerkers, Alfred Richard Weil, ook een jood, een volle jood, was gedurende een decennium bij me en hij is in 1938 naar Engeland geëmigreerd. Dat hebben wij geregeld. Ook Goering, net als ik een oude jachtvlieger, heeft daarbij zijn medewerking verleend dat dit nog kon, want hij moest eigenlijk naar het Konzentrationslager. Overigens stelden wij ons het KZ voor als een arbeidskamp. Mijn eerlijke opvatting: ik heb mijn hele leven... precies zoals ik een compromisloze instelling had ten aanzien van de bombardering van steden, zo ben ik ook altijd compromisloos geweest tegen het jodendom. Ik heb nooit onderscheid gemaakt in mijn kennissenkring.
Wij hebben zelfs een joods aangetrouwd familielid in Amerika en die komt ons iedere twee jaar bezoeken en die nemen wij als goed familielid bij ons op. We hebben nooit onderscheid gemaakt tussen Ariërs en Semieten.
Tot zover Student. Wij verlaten hem thans en verplaatsen ons naar de woning van een gepensioneerde Oberstleutnant in Hannover. Hij, Otto Stamm, was op 14 mei 1940 een der piloten van het Kampfgeschwader 54 dat het bombardement op Rotterdam uitvoerde. Commandant van het Geschwader was
| |
| |
toen een Oberst Lackner. Die man was god betert getrouwd met een joodse vrouw.
Citaat:
‘Lackner had uit dat huwelijk ook een dochter: Christel Lackner en die was bij ons net zo geliefd als haar vader. We gingen ook wel eens met haar dansen in het casino. Maar als een der kameraden wat serieuzer werd met haar, Christel, als hij zich wilde verloven of zo, dan zeiden we: pas in godsnaam op, ze is niet helemaal Arisch... Maar wat ik zeggen wilde is dit: het feit dat Oberst Lackner überhaupt deze jodin getrouwd heeft, wijst er toch wel op dat hij en wij niet nationaal-socialistisch dachten...’
Einde citaat.
| |
Zaterdag 29-3.
Ik was onlangs aan het lezen in het boek van Cecil D. Eby, dat op een manier zoals ik het ook zou wensen te kunnen, het beleg van het Alcázar van Toledo beschrijft. U weet wel: de militaire academie die zich, te midden der republikeinen, onmiddellijk solidair verklaarde met de generaals Franco en Moia toen die in juli 1936 in opstand kwamen. Onder leiding van de gouverneur van het Alcázar, kolonel José Moscardó, trok zich op 21 juli 1936 een groep conservatieve Spanjaarden, met als kern leden van de Guardia Civil, terug op het Moorse kasteel en doorstond een beleg dat 70 dagen duurde. In die periode werden 9800 granaten op het Alcázar afgevuurd, 2000 mortiergranaten, 1500 handgranaten en 2000 springbussen.
Er werden 30 luchtaanvallen uitgevoerd, 500 bommen afgeworpen en 3 mijnen onder het kasteel tot ontploffing gebracht (Asturische mijnwerkers waren weken bezig om een gang te hakken, die tot onder het kasteel voerde). Er werden in het Alcázar 93 mensen gedood, 504 gewond en 2 geboren.
Verder stierven er gedurende die 70 dagen 5 mensen een natuurlijke dood en pleegden er 3 zelfmoord, 10 overleden
| |
| |
later aan hun verwondingen.
Ik noemde de naam van de leider van het Alcázar: kolonel José Moscardó. In het begin van Eby's boek wordt die man beschreven. Ik las zinnetjes als de volgende: ‘...daarvoor was hij te flamboyant en te opzichtig...’ (...) ‘Vergeleken met zijn collega's was Moscardó een indrukwekkende figuur. Hij was bijna 1 meter 90 maar hij bewoog zich stuntelig en werd zo dik, dat hij de bijnaam kreeg “de vette reus”.’ (...) ‘Hij droeg zo veel mogelijk een pet om te verbergen dat hij bijna helemaal kaal was. Zijn voorkeur voor onberispelijk buitenmodel verried ijdelheid en een overmaat aan trots.’
Hij was gek op voetballen, Moscardó. En toen ik dat vernam, dacht ik: verrek, ik ken er nog zo een. Ik legde Eby's boek weg en zocht in de kopij van mijn eigen boek het hoofdstuk op, waarin kolonel Pieter Wilhelmus Scharroo aan de lezer wordt voorgesteld. Scharroo was de kantonnementscommandant van Rotterdam en leidde gedurende de vijf dagen de verdediging van de stad. Hij is dus een der hoofdfiguren van het boek, al laat ik hem in het verhaal niet domineren.
Over Scharroo las ik bij mezelf: ‘Pieter Wilhelmus Scharroo had een kaarsrechte militaire gestalte, een hoog voorhoofd en een wat blauwige gelaatskleur. Zijn tenue was steeds onberispelijk. Hij droeg altijd witte handschoenen en puttees om de benen vond hij onelegant. Vandaar dat hij laarzen droeg, met sporen. Aldus gekleed moest ook steeds zijn adjudant gaan, zeer tegen diens zin. Hij had de bijnaam Prins Willem, naar zijn voorletters P.W. Maar in Rotterdam, waar men het allemaal graag wat meer populair zei, heette hij Blauwe Piet. Dat sloeg op zijn gelaatskleur, maar ook op de dorst, die hem somtijds kwelde...’
Hij was gek op voetballen, Scharroo. ‘In Breda (in 1912) begon zijn organisatietalent te ontluiken. Hij richtte de Bredasche Schermvereeniging op en werd voorzitter van de voetbalclub NAC.’
| |
| |
Nu weer even Eby over Moscardó: ‘Als directeur van de Centrale School voor Lichamelijke Opvoeding was Moscardó ex-officio de Spaanse gedelegeerde bij de Olympische Spelen, die binnen een paar dagen in Berlijn zouden beginnen.’
En dan weer Wagenaar over Scharroo: ‘Toen hij in 1913, inmiddels kapitein geworden, in verband met de mobilisatie naar Amsterdam werd overgeplaatst, werd hij secretaris van de Centrale Sportcommissie, die zich met de lichamelijke oefening van gemobiliseerden bezighield. Sportorganisatie was trouwens zijn grote hobby en talent. In 1928 had hij een groot aandeel in de organisatie van de Olympische Spelen in Amsterdam. Hij werd ondervoorzitter van het Nederlands Olympisch Comité en later de Nederlandse afgevaardigde in het Internationaal Olympisch Comité.’
Als de Burgeroorlog er niet tussengekomen was hadden ze elkaar in Berlijn kunnen ontmoeten, de twee kolonels.
Scharroo was er en hield er het Duitsche Olympische Eereteeken aan over. Ik vond dat ze opmerkelijk veel gemeen hadden, de verdediger van het Alcázar en de verdediger van Rotterdam.
IJdelheid (de voorliefde voor het buitenmodel-tenue), gestalte (lang en kaarsrecht) en dan natuurlijk dat olympische gedoe. Maar ook waren ze geen van beiden een, wat je noemt, ‘vechtsoldaat’.
Eby: ‘De benoeming van de kolonel tot hoofd van de Centrale School toonde maar al te duidelijk, dat het leger meer bewondering had voor zijn langjarige dienst dan voor zijn militaire kwaliteiten. “Les geven,” zei hij tegen zijn adjudanten, “is niet mijn sterkste kant.” Het werd nooit helemaal duidelijk welke kant dan wel sterk was, afgezien misschien van de voorliefde voor voetbal.’
Ik: ‘En nu, commandant van Rotterdam, voelde de kolonel dat met kennis van beton- en wegenbouw (hij was een genie-officier. A.W.) straks geen oorlog gewonnen kon worden. Die oorlog dreigde, dat voelde hij heel sterk. En dus was hij
| |
| |
bezorgd; hij hield er niet van om onbeslagen ten ijs te staan. Híj had, om maar eens wat te noemen, nog nooit een kanon zien afschieten.’
Die twee kolonels komen van de ene dag op de andere in een situatie terecht, die niet helemaal, maar toch wel voor een flink deel identiek is. Ze krijgen met een heterogeen, sterker: bij elkaar geharkt legertje (voor Moscardó 1100 man, voor Scharroo op de eerste dag 1300 man groot) een beleg te doorstaan van een vijand, tegen wie ze eigenlijk subiet het loodje zouden moeten leggen. Maar ze doen het niet. Dat Scharroo's tegenstand maar vijf dagen en díe van Moscardó zeventig duurde, vind ik voor de vergelijking van geen belang. Ik heb het idee dat Scharroo door de mixture van deugden en ondeugden die hij gemeen had met Moscardó, het in het Alcázar ook zo lang zou hebben uitgehouden. Zo goed als Moscardó, ware niet Varela's leger op tijd te hulp gekomen, had moeten zwichten voor het geweld van de vijand, gelijk Scharroo na het bombardement op de binnenstad.
Ik wek misschien de indruk dat ik de twee kolonels als helden bewonder, maar zo is het niet. Ik vind ze wél erg interessant, soms ook wel sympathiek. De flaptekst van het boek over het beleg van het Alcázar zegt onder meer: ‘In deze geschiedenis is de hoofdpersoon een obscure kolonel, die tot held van het nationalistische Spanje werd.’ Nou, als ooit iets als kip op dirk geslagen heeft (dat is toch een uitdrukking van vandaag de dag, is 't niet?) dan is dat zinnetje het wel.
| |
Zondag 30-3.
Ik ben niet tevreden over die laatste regels van gisteren. Ik zie ook dat ik in mijn poging om een tweeling-kolonel neer te zetten, niet helemaal geslaagd ben. Daarom wil ik nog iets toevoegen aan het lijstje van dingen, waarin Moscardó en Scharroo op elkaar lijken. Dat is hun overdreven pathetiek.
Het komt op vele manieren tot uiting, maar vooral na afloop
| |
| |
van het beleg, respectievelijk de slag.
Eerst Moscardó. Als op 28 september het Afrika-leger van generaal Varela eindelijk het Alcázar bereikt heeft, treedt Moscardó naar buiten, gaat op de generaal af, salueert en zegt: ‘Mi general, sin novedad en el Alcázar.’ Generaal, geen nieuws in het Alcázar. Je kunt zo'n opmerking als top-understatement kwalificeren of als super-pathetisch. Ik houd het op het laatste.
Scharroo nu. Een paar dagen na de capitulatie was hij met zijn officieren en een groep Duitsers bijeen in het gebouw van de sociëteit De Maas. Er werd nagepraat over de slag.
Toen opeens zei Scharroo tot de officieren, die hem omringden: ‘Ik heb mijn stad aan de vijand moeten overgeven, helaas! Maar ik heb als officier één ding nagelaten.’ Een gespannen stilte in het kringetje. Toen vervolgde Scharroo: ‘Ik had mijzelf direct na de overgave een kogel door het hoofd moeten jagen!’
Pathetiek. Overigens komt die opmerking niet in het boek, omdat de bijeenkomst in De Maas buiten het chronologisch kader van de geschiedenis valt. Daarom kan ik ook de reactie van een van Scharroo's officieren op die opmerking in het boek niet kwijt. Echter wel op deze plaats.
Scharroo was, zoals reeds gezegd, ijdel. Dat uitte zich ook in het feit, dat hij in zijn onderdeel een fotograaf had, zekere Stam. Bij militaire plechtigheden hadden persfotografen zelden de gelegenheid om plaatjes te maken, waarop de kolonel stond. Die foto's mochten alleen door Stam gemaakt worden en alvorens ze bij de pers werden verspreid, maakte Scharroo een keuze. Want hij moest er goed op uit komen.
Toen de kolonel in de sociëteit zei: ‘Ik had mijzelf direct na de overgave een kogel door het hoofd moeten jagen!’ was het heel even stil in de kring van officieren. Maar toen zei een jong officier: ‘Nou, direct... u had toch nog even moeten wachten, kolonel...’
| |
| |
Scharroo wendde zich tot de spreker, verwonderd: ‘Hoezo?’ ‘Nou,’ zei de officier, ‘ik dacht niet dat Stam op dat moment in de buurt was!’
| |
Maandag 31-3.
Ik heb Pieter Wilhelmus Scharroo zelf niet meer kunnen spreken; hij is een paar jaar geleden gestorven. Men heeft mij verteld, dat hij zijn leven lang verbitterd is gebleven over wat er in de meidagen in Rotterdam gebeurde. Het is de vraag of hij aan mijn boek zou hebben willen meewerken. Met een Duitse studie van het bombardement op Rotterdam, die van de Bonner historicus Hans-Adolf Jacobsen (gepubliceerd in de Wehrwissenschaftliche Rundschau), heeft hij in ieder geval niets te maken willen hebben.
In de documentatie van Jacobsen over ‘Rotterdam’, die in het Institut für Zeitgeschichte in München ligt, vond ik een brief van Scharroo. Daarin schrijft hij het volgende:
‘In antwoord op Uw schrijven wil ik U meedelen, dat mij als toenmalige commandant van Rotterdam de gebeurtenissen in 1940 vanzelfsprekend tot in details bekend zijn. U zult echter begrijpen dat het mij weinig aangenaam is daarover nu nog te schrijven. Daarbij komt dat het mij in ieder opzicht beter voorkomt, dat er van Duitse zijde nu niet meer geschreven wordt over de verraderlijke luchtaanval op Rotterdam, die voor altijd een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de toenmalige Duitse Wehrmacht zal blijven. De feiten zijn volledig opgehelderd; uiteenzettingen uwerzijds zouden slechts enig voordeel kunnen hebben als in wijde kring in Duitsland de in 1940 gemaakte fouten erkend worden.’
De brief was geschreven in een prachtig, dik handschrift.
|
|