r.a. cornets de groot
biografie van een wereld
De taal van het portret dat Schierbeek van zich zelf tekent in vrijwel al zijn proza, is grillig, persoonlijk. Maar niets eigenaardigs heeft de geportretteerde. Hij is niet geneigd zich van zijn medemensen te onderscheiden. Al het individuele, toevallige - dat is allemaal niet van dit portret af te lezen.
Niet op het eigen ik, maar op anderen richt Schierbeek zijn aandacht: op de collectiviteit, en alleen dat wat onvervreemdbaar zijn eigen ik is, zijn ‘onverbiddelijke’ structuur, zou Verwey zeggen, openbaart zich als ik in zijn werk.
Daarom is er ook geen ‘verhaal’ - Schierbeek vertelt immers geen ‘avontuur’. Hij vertelt van zich zelf alleen dat, wat hij met anderen gemeen heeft, of hebben kan. Van een moeder vertelt hij, van een ou-vrouw en een vader; van de polder, de vrienden, de school. Van de zedepreek en examen doen en de oorlog en de teleurstelling daarna en van de reactie van de jeugd op een nieuwe wereld, die allengs weer de oude dreigde te worden. Zoekend in zijn herinneringsmateriaal, behept met de speurzin van de archeoloog en de nieuwsgierigheid van de geschiedschrijver, verknocht daarbij aan zijn grootouderlijk tehuis, bouwt hij aan zijn fantastische wereld, die uit een onoverzichtelijk aantal voorstellingen bestaat, maar waarachter zich de enig ware verborgen houden moet.
Zijn geheugen moet groot zijn, de verzameling aantekeningen omvangrijk; maar die opslagplaatsen leveren hem alles wat hij nodig heeft bij de uiteenzetting van zijn mythe - een mythe van zijn persoonlijkheid, en waarin de moederverering zo ver gaat, dat ze van een Mariaverering nauwelijks te onderscheiden