| |
| |
| |
aad wagenaar
notities in maart over mei
Donderdag 13-3.
Wat een trieste dag vandaag. Het regent en ik versliep me. Je hebt regen en regen, in die van vandaag wens ik niet te zingen. Kalt und dünstig, lees ik voor dit weer in de Duitse geschriften, die me omringen.
Ik bedacht opeens met schrik, dat ik bezig ben de Generalleutnant Kurt Student met zijn staf in een wanhopige toestand te brengen. De actie-radius van een Junker-52 is slechts beperkt en hij bevindt zich nu al zeker vijf uur langer in de lucht dan zo'n vliegtuig aan kan. Dat heb ik wel eens meer, dat ik in de ijver om bepaalde personen en situaties te volgen, anderen laat verrekken. Zoals de generaal nu. Vele tientallen pagina's geleden, liet ik hem na een korte overpeinzing over jagersgeluk opstijgen van de vliegbasis Gütersloh en sedertdien is hij in feite spoorloos. Misschien vreesde ik zijn landing wel, want met zijn rentrée in het verhaal wordt van me verwacht dat ik bij wijze van adempauze in het verwarde, snelle krijgsgebeuren van de eerste uren, de lijnen van het
Gesteund door een ruime financiële participatie van de gemeente Rotterdam heeft de uitgeverij De Arbeiderspers de Rotterdamse journalist Aad Wagenaar ruim een jaar kunnen laten werken aan een boek over de gebeurtenissen in de meidagen van '40 in Rotterdam. Het boek verschijnt in mei van het volgend jaar onder de titel: ‘Rotterdam / mei '40 - de slag, de bommen, de brand’.
Tijdens het werken aan dit boek hield de auteur een journaal bij. De hierbij afgedrukte ‘notities in maart over mei’ vormen een keuze uit de aantekeningen in dit journaal, waaronder recapitulaties van interviews met oog- en oorgetuigen maar ook het ‘hardop denken’ van de auteur, het twijfelen over en het zich bezinnen op aard en strekking van zijn boek.
| |
| |
Grossen Ganzen aangeef. Om zoiets in levendige stijl te doen, is honds moeilijk. Vooruit dus, de generaal mag landen. Dat betekent een truc om hem weer in de chronologie van het verhaal in te passen. Ik houd niet zo van flash-backs, ik zie wel.
Op het vliegveld Waalhaven was inmiddels Generalleutnant Kurt Student geland. De Junker, die hem naar beneden bracht, vervoerde ook de officieren van zijn staf: Major Trettner, Hauptmann Kroh, Hauptmann Osterroth, Oberleutnant Lampersdörfer, en Major Bock. Verder de meteoroloog Regierungsrat Dr. Brand, Oberfeldarzt Dr. Knebel en Students ordonnans-officier Oberleutnant Hermann. 'n Pauzeregel. Nadat dit gezelschap van Gütersloh was opgestegen, was het niet rechtstreeks naar Rotterdam toegevlogen.
Waalhaven was niet Students voornaamste zorg, deze ochtend. Voor alles wilde hij weten hoe de actie Eben Emmaël verlopen was.
| |
Vrijdag 14-3.
Ik kan me best voorstellen, dat er schrijvers zijn, die achter hun bureau zitten te zwelgen in een machtsbewustzijn. Want je doet toch maar met zo'n stelletje hoge Duitsers wat je belieft. Dat wil zeggen: zij doen het natuurlijk, maar de schrijver bepaalt wanneer de schuifdeuren open mogen om ze het voordrachtje te laten doen. En ook al verplicht je je bij het verslag dat je ervan schrijft, de waarheid geen grein geweld aan te doen, toch heb je de macht om met een gemeen, haardun penseeltje tintjes aan te brengen, waardoor jij de appreciatie door de lezers van je figuren en hun situaties bepaalt. En historisch kan niemand je dan een barst maken.
Maar je moet oppassen. Je bent, in je gemakzucht, of in je onvermogen, nogal gauw geneigd om vooral bij Duitsers uit de oorlog af te gaan op gestalten en de werkelijkheid niet te onderzoeken. Vaak vraagt dat er ook om, natuurlijk.
| |
| |
Neem nu zo'n Schulz.
Schulz (Karl Lothar, 1907) was de commandant van het bataljon parachutisten, dat het vliegveld Waalhaven veroverde. Hij was toen Hauptmann en eindigde de oorlog als Generalmajor. Hij ging toen een paar maanden naar Dachau, maar werd vrij spoedig losgelaten, omdat niets oorlogsmisdadigs in zijn gedragingen van de laatste vijf jaar was gevonden.
Deze Schulz is een belangrijke figuur voor me, want hij beheerst in de eerste sequenties van het middendeel (de slag) de actie. Maar bij de selectie met welke Duitsers ik wel en met welke Duitsers ik niet een gesprek wilde voeren, viel hij af. Schulz, dacht ik toen, is gesneden koek. Ik had een foto van hem, wel Teutoonser zag nooit iemand eruit. Niet alleen waren zijn ogen blauw, zijn haren blond, maar zijn hele gezicht was als het ware blond. Ik kan geen ander beeld vinden. Smalle lippen, kaarsrechte neus, en die lippen waren opeen geperst en die ogen keken je van onder de messcherpe klep van zijn officierspet aan en het bloed stolde in je aderen. Maar misschien had ik dat alleen en zou iemand anders bij het zien van de foto zeggen: sympathiek persoon als-ie die rotpet niet op zou hebben.
Maar goed, de gestalte Schulz ontstond niet alleen door zijn foto. Ik had ook nog een verslag dat hij geschreven had over de verovering van Waalhaven. ‘So nahmen wir Waalhaven’, heet het. Het verscheen op 6 augustus 1940 in Der Adler en een maand later, vertaald, in De Telegraaf.
In je pogingen om materiaal te vergaren om straks zo'n Schulz leesbaar te profileren, lees je dan in dat verslag een alinea als de volgende: ‘Am Vorabend, bei der Befehlsausgabe, strahlten meine Männer förmlich, als die erfuhren dass es endlich losgehen sollte. In der Nacht vor dem Einsatz war ich noch einmal durch die Schlafsäle gegangen um mich zu überzeugen, dass die sich auch alle im Schlaf die Stärkung für den schweren Einsatz holten. Sie schliefen
| |
| |
nicht alle. “Warum schläft ihr Brüder nicht?” “Können nicht, Herr Hauptmann, wir freuen uns so sehr!” Ich verbiss mir das Lachen und liess ihnen ihre Freude.’
Wat hij later precies uitvoert op het vliegveld Waalhaven, zal ik niet citeren. Trouwens, Schulz: ‘Die Schilderung der einzelnen Kampfhandlungen würde zu weit führen. Über das, was meine prachtvollen Jungen hier allein im Waalhaven geleistet haben, liesse sich ein Buch schreiben...’
Het gaat er mij om duidelijk te maken, dat je bij het lezen van zulke proza geleid wordt naar een gestalte. Je leest dan ook wat Oberstleutnant Brüno Bräuer (in 1936 de eerste commandant van een Fallschirmjägereenheid) over Schulz schrijft in zijn brochure Unser Oberst Schulz. Eén fragment: ‘Weder ich, als Regimentskommandeur, noch die Schauspieler auf der Bühne, wussten im ersten Augenblick wem diese begeisterte Ovation galt, die sich von Sekunde zu Sekunde verstärkte und in die das gesammte Regiment einfiel. Dann aber drehte ich mich um und sah den Chef des III. Bataillons, wuchtig, gross und mit seinem charmanten Lächeln in der Eingangstür stehen. Jetzt wusste ich natürlich, dass der Beifall ihm galt. Dass die Landser ihren “Lothar” meinten, der nach schwerer Verwundung zur Truppe heimgekehrt war. Ist es ein Wunder dass ein solcher Offizier, der alle Tugenden des hervorragenden Kämpfers besitzt, der eine so unbeirrbare Zuversicht ausstrahlt, überall - selbst in den schwersten Krisenlagen - der treuen Gefolgschaft seiner Soldaten sicher ist?’
Schulz werd langzaamaan van vlees en bloed. Ik was op een dag bij de secretaris van de Bund Deutscher Fallschirmjäger en daar kwam hij, Schulz, natuurlijk ook ter sprake. (Even tussen haakjes: die secretaris woont in Gelldorf, een verschrikkelijk klein dorp, waarvan ik al vergeten ben waar het lag, in mijn Bertelmann-atlas komt het niet voor en mijn autokaart ligt in de auto, waar anders, en ik heb nu geen zin
| |
| |
om naar beneden te gaan, want het regent nog even hard als gisteren.) Maar goed, Gelldorf dus en hij, Finzel de secretaris, woonde in een huisje dat im Vogelbusch - een soort hof - stond. Ik belde aan en een vrouw deed open. Ik vroeg haar man te spreken, ik had mijn komst telefonisch aangekondigd. De vrouw keek bevreemd, ik was een duidelijke buitenlander en er kwamen daar zeker nooit mensen aan de deur. Nou, vooruit dan maar, zag je haar denken. Ze liet me op de stoep staan en trad terug in het kleine trapportaaltje. Ze riep naar boven: ‘Vati!’ Een zeer zware stem klonk terug: ‘Ja, was denn?’
‘Ein Herr für dich.’ ‘Komm! Komm!’ En toen hoorde ik bons-bons-bons-bons boven me en ik richtte mijn blik op de wenteltrap in het portaal. Op de bovenste trede zag ik een voet verschijnen, de voet werd een been, een béén en het bleef één been, tot de romp verscheen, een vreselijk brede romp met gespierde armen en handen als kolenschoppen. Toen stond Otto Finzel voor me. Een beul van een vent met één been.
Ik kan niet goed beschrijven, wat ik voel bij zoiets. Ik doe het dan ook niet. Finzel vertelde me later nog wel, waar het andere been gebleven was. Hij was in 1944 Major en lag ergens in Zeeland. Op een dag had hij alle officieren van het bataljon, dat hij commandeerde, bij zich in een klein huisje, dat zijn Gefechtsstand was. Krijgsraad, er waren Engelsen in de buurt. Toen opeens knalde er een granaat door het raam het huisje binnen. ‘Ik ging van mijn stokje,’ zei Finzel, ‘en toen ik bijkwam, was het vier weken later en had ik maar één been en vertelden ze me, dat al mijn veertien officieren gedood waren. Door dat ene schot; die knaap die dat gelost heeft, verdient een medaille. Ik mag ze trouwens wel, de Engelsen, ze hadden een zeer dappere airborne.’
Schulz. ‘Hij had twintig keer moeten sneuvelen,’ zei Finzel. ‘Hij had een mystieke faam bij ons, Fallschirmjäger. Hij had een doodsverachting, die zelfs bij ons - en we waren toch waarachtig tüchtige Buben - zijn weerga niet had. En hij trok
| |
| |
altijd veel mannen mee, want ze wisten dat er iets was, dat hem, Schulz, en dus ook henzelf zou beschermen. Werkelijk, hij had zeker twintig keer het leven moeten laten.’ En Finzel praatte verder over Karl-Lothar Schulz. Hij zei ook, dat hij in de Bund Deutscher Fallschirmjäger eigenlijk niet zo geliefd was, want hij had na de oorlog nauwelijks meer iets van zich laten horen, aan veteranenbewegingen deed hij niet mee. ‘Ein bisschen hochnäsig’ was hij geworden. Vooral na zijn bevordering tot generaal, een bevordering die - gaf Finzel toe - wel verdiend geweest was.
Later praatte ik ook nog over Schulz met mensen op de Fallschirmjäger- und Luftlandeschule in Beieren. Op een dag, dacht ik dat ik hem wel in kaart had.
Maar toen ik, in januari, over hem aan het schrijven was, ging ik twijfelen. Het is te gemakkelijk om in een paar zinnen te tekenen, dat hij, de 33-jarige Hauptmann, zeer knap was volgens Germaanse maatstaven, dat hij een fanatiek officier was, voor de duivel niet bang, toegewijd aan zijn commandant, General Student, zich zelf niet sparend bij zware oefeningen, die hij zijn compagnie en later zijn bataljon liet doen, een man voor wie de sprongbelevenis het hoogste goed van deze aarde was.
Dat wás allemaal wel zo, maar zo'n tekening is, zou mijn coach Martin Ros zeggen: ‘Obligaat, niet werkelijk informatief, het roept kortom niks op.’
En omdat ik toch ook zat te tobben met verschillende lezingen over de dood van de vliegtuigparkcommandant van Waalhaven, waarbij Schulz betrokken zou zijn geweest, besloot ik naar hem toe te gaan. Ik belde hem op en toog de andere dag naar Kirberg-im-Taunus. Het zou mijn laatste reisje zijn.
Omdat het kleine dorpje in het Taunusgebergte moeilijk te vinden zou zijn, had Schulz me voorgesteld naar Limburg an der Lahn te gaan, waar hij me voor het station zou ontmoeten. Om hem te herkennen: ‘Ich bin gross (dat wist ik),
| |
| |
im blauen Mantel gekleidet und stehe neben einem grossen Wagen, Opel Admiral.’
Om half tien, zaterdagmorgen 1 februari - ik had overnacht in Frankfurt - stond ik oog-in-oog met de Herr Hauptmann, die al zo vaak bij me aan mijn bureau had gezeten, terwijl ik probeerde hem te taxeren, die ik over slaapzalen had laten lopen, uit het vliegtuigraampje kijken, springen en neerkomen met een voorwaartse rol, opstaan, parachute losgooien, bevel geven. De gestalte Schulz, de Germaanse held die we, de lezers en ik, niet mogen, zelfs in alle objectiviteit.
Hij droeg een blauwe jas, was groot en stond naast zijn Opel Admiral. Hij was inmiddels 61 jaar en zijn gelaat was niet langer glad en blond. Ik heb een foto van hem gemaakt en die ligt nu naast me. Schulz kijkt neer op de camera. Zijn ogen, blauw jawel, kijken je aan en je denkt: ik zou best een tweedehands auto van hem durven kopen, want dat is tegenwoordig het criterium, nietwaar? Zijn neus is vol en breed geworden, lelijk, een beetje aardbei. Zijn lippen, smal nog steeds, zijn opeengeklemd, maar de trekken die daardoor rond zijn mond zijn ontstaan, zwemen naar een glimlach. Zijn donkerblond haar (donker inderdaad, ik kon dat op die eerste foto niet goed zien door die pet) ligt achterover met een naad in het midden. Gebakken vissie op je kop, zeiden wij vroeger. Een vol gezicht, brede kaken en er zijn vele plooien, zijn onderkin geeft hem zorg en het lijkt of hij gelaatshuid over heeft en dat onder zijn stropdas verstopt. Hij ziet er eigenlijk wel sympathiek uit, Schulz op 61-jarige leeftijd.
En die ochtend, voor het station, als je je kritiekloos aan hem zou overgeven, zou hij je gewonnen hebben. De eerste indruk, weet u wel, die vaak zo bepalend is. Maar dat was er voor mij niet bij, afgaan op een eerste indruk.
Welnee, dat mag niet, dit is gestalte en je bent uit op werkelijkheid. Eens zou ik er misschien zeker van zijn - ik vermoed het nu alleen nog maar - dat het precies andersom
| |
| |
is. Wij willen van de Duitsers, de oorlogs-Duitsers, de gestalten, dat is rustiger, want de werkelijkheid laat je zitten met de vragen. Ik moet opeens denken aan Mulisch' boek De Zaak 40/61.
Schulz bracht me naar zijn huis, riant, en ik was daar de ochtend en de middag echt een hoch verehrter Gast. Zijn vrouw liet door de oude dienstbode lendestuk serveren in een bed van asperges, veel rijnwijn en vooraf aan die maaltijd een - das wird Ihnen überraschen - glaasje Bols uit de stenen kruik.
Ondertussen zaagde ik hem door en toen ik weer thuis was, heb ik alles wat ik over hem geschreven had, weggegooid. Op die manier schiet zo'n boek natuurlijk niet op.
| |
Zondag 16-3.
Je gooit wel meer weg en soms is dat zonde. Ik heb een gesprek gehad, vorig jaar september, met General Student, toen 78 jaar. Hij woont in Bad Salzufflen in een in grote appartementen verdeelde, zeer luxe villa. Ik mocht zes uur met hem praten en daartijdens liet hij me af en toe proeven van de whisky, die hij ten geschenke had gekregen van de nog niet zo lang geleden gepensioneerde inspecteur-generaal van de Bundeswehr, Heinz Trettner. Die was in de oorlogsjaren lang zijn eerste stafofficier. Samen met Trettner (toen majoor) was hij in de meidagen van '40 in Rotterdam.
In dat vraaggesprek, natuurlijk in de eerste plaats op Das Rotterdamer Geschehen gericht, kwamen allerlei dingen ter sprake die voor mij irrelevant waren, maar toch wel aardig. Zonde om ze weg te gooien, in ieder geval. Ik zal daarom eens wat fragmenten reproduceren, het staat allemaal nog op de band. Eerst een stukje dat wel-relevante zaken behandelt, maar dat is om in de sfeer te komen. We zijn een kwartiertje aan het praten en we hebben het over Hitler.
Ik: ...u heeft hem dus nooit als een bedreiging voor de natie gezien, in het bijzonder niet bij het begin, in 1933?
| |
| |
Student: Nee, nee, nee. Ik heb voor het eerst tegenover hem gestaan in 1938, bij de Sudetencrisis. Toen heb ik hem voor het eerst de hand gedrukt. Op een andere manier had ik daarvoor met het hele nationaal-socialisme niets te doen. Ik ben ook geen politieke generaal. Ik ben nooit een politieke generaal geweest.
Ik: U gaat door als de schepper van het Fallschirmwapen.
Student: Ja, ik geld als de schepper van het Duitse Fallschirmwapen. Zo ben ik de geschiedenis al ingegaan.
Ik: Waar heeft u de know-how vandaan gehaald? Heeft u dat allemaal zelf bedacht?
Student: Dat heb ik allemaal zelf bedacht. Het was een prachtige opgave voor een soldaat.
Ik: Waren er al Fallschirmjäger?
Student: Ja, de uitvinders zijn eigenlijk de Russen. Ze kwamen er in 1935 mee.
Ik: Maar ze waren nog nooit, de Fallschirmjäger, in een oorlog ingezet.
Student: Nee, de Russen hebben het nooit klaargespeeld om Fallschirmtroepen in te zetten. Ik heb het wel klaargespeeld. Dat het nou uitgerekend in Holland was...
Ik: Dat was dus de eerste keer dat u tactisch...
Student: Dat ze dus tactisch ingezet zijn. De Russen hebben ze voor het eerst in de Finse oorlog gebruikt, maar alleen voor sabotageondernemingen, dus in kleine groepjes. En zo moesten ook de Fallschirmtroepen bij ons, Duitsers, opgebouwd worden.
Ik: Waarom is men destijds in Oslo niet met parachutisten gesprongen?
Student: Ik was tegen die landing. Ze was vóór Holland en ik heb Hitler ervan afgepraat, want het Duitse Fallschirmwapen werd in het geheim gebouwd. En nu wilde Hitler ze inzetten op een ondergeschikt oorlogstoneel. Ik was erop tegen en ik heb er Hitler voortdurend vanaf gepraat.
| |
| |
Ik: Maar u heeft het toch gedaan.
Student: Ik wilde de Fallschirmtroepen de... het is zo gegaan: de bombardering van Rotterdam zou nooit gekomen zijn, als er niet een Fallschirm-Major een rol gespeeld had.
Ik weet niet of u dit voorval bekend is. Het was een Fallschirm-Major, die op 10 januari 1940 het hele operatieplan bij de tegenstander afleverde. Hij was verdwaald geraakt op weg van München naar Bonn. Hij landde in Mechelen, niet de universiteitsstad, maar het dorp Mechelen in België en hij had het hele operatieplan voor het totale Westoffensief bij zich. Het plan viel in Belgische handen en ik weet persoonlijk van een luchtvaart-attaché, een Admiral Benninger, die in Brussel zat, dat op de avond van de tragische 10de januari koning Leopold met koningin Wilhelmina gesproken heeft, een lang telefoongesprek gevoerd heeft.
Het hele operatieplan was in het bezit van de tegenstander, ik kan er nog aan toevoegen dat de Duitse majoor heeft geprobeerd het hele plan te verbranden, maar dat is hem slechts voor een klein deel gelukt, dus de tegenstander wist nu de details van onze inzet. We moesten destijds bij Reduit National bij Gent ingezet worden. Hitler was zeer belezen en bestudeerde ook de leer van de oorlogsgeschiedenis en dit Reduit National had in de eerste wereldoorlog een beslissende rol gespeeld. Verder was het de westelijke geallieerden gelukt hun front tot aan de zee te verlengen onder beschutting van het Reduit National. Dat was een oude verdedigingslinie in België en hij wilde, door deze krijgshistorische ervaring gesteund, dat mijn Luchtlandingskorps direct bij de aanvallen met ongeveer 30.000 man uit de lucht dit Reduit National zou nemen. Vóórdat de Engelsen daar waren. Deze opdracht viel ook in vijandelijke handen en nu hief Hitler het totale Westfrontplan op en ging over op het zgn. Mannstein-plan. Mijn raad was bij alle plannen gevraagd geworden, ook door Hitler en Goering. Ik
| |
| |
kreeg nu rechtstreeks het bevel, en wel eind januari 1940, voor de inval in Holland, en er werd mij daarbij gezegd, dat ik met de chef van de Generale Staf, generaal Halder, de details moest bespreken. Dat is ook zeer interessant. Ik ging dus naar Schlossen bij Berlijn, waar de Heeresführung was, het OKW was in de Rijkskanselarij in Berlijn. Halder zei daar tegen mij, hij zag het liefst dat het leger met als zwaartepunt aan de Grebbelinie zou aanvallen en ik moest dan met het Luchtlandingskorps in de rug van de tegenstander achter de Grebbelinie naar beneden gaan, de Grebbelinie dus van achteren openen. Maar deze opdracht beviel mij niet, omdat zij de beslissende betekenis van het luchtlandingswapen geen recht deed wedervaren. Het was een zuiver tactische opdracht en ik had daarvoor uit de sabotage-ondernemingen, waarvoor het Fallschirmwapen in feite gesticht was, niet alleen het luchtlandingswapen tactisch ontwikkeld, maar ik wilde het ook strategisch, zoals dat later bij Kreta is gebeurd, uitbouwen.
Dat wilde ik ook in Holland doen. Ik deed toen een tegenvoorstel om direct in de Vesting Holland, een voorstel, mijn hoogst eigen voorstel...
Ik: Zoals het dus gebeurd is?
Student: ... Zoals het dus later gebeurde. Halder was ertegen en toen werd de zaak aan Hitler voorgedragen en Hitler opteerde voor mij. Dus mijn voorstel werd een opdracht: Bezetting van de drie bruggen: Moerdijk, Dordrecht, Rotterdam.
En ten tweede, en daar moet ik nog even nader over uitweiden... Voor een zo'n grote luchtlanding heeft men natuurlijk vliegvelden nodig.
Deze eerste opdracht voor mij, die natuurlijk belangrijk was, daarvoor had ik slechts het kleine vliegveld Waalhaven ter beschikking, en dat was zeer klein. Daarom had ik ook nog de vliegbasis Ypenburg nodig, en ik geloof in Katwijk, daar was ook nog een nieuw groot vliegveld, maar dat bleek later nog polderland. Maar op de luchtfoto's zag het er uit alsof het
| |
| |
al klaar was. Twee vliegvelden had ik dus, ik kreeg van de hogere Führung de opdracht Den Haag te nemen door een verrassingsaanval, daardoor bliksemsnelle uitschakeling van de totale leiding in de hand werkend. En zo is het gekomen...
Men moet bij dit alles eigenlijk de stem van de oude generaal horen: hoog, zeer luid, niet aangenaam. Student, minder vermoeid dan ik na dat gesprek, had zich duidelijk grondig voorbereid op onze conversatie.
|
|