Maatstaf. Jaargang 16
(1968-1969)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 956]
| |
[pagina 957]
| |
teken van tegenspraakMijn kop is geen almanak, mijn geheugen lijkt te vaak te veel op een zeef. Beide gegevens zijn van enig belang nu het gaat om een reaktie op 16 jaargangen Maatstaf. Geen volledige jaargangen. Want vooral in het begin vond ik het allemaal nogal kleurloos. Kwaliteit, zo herinner ik het me, zou de enige maatstaf voor Maatstaf zijn. Tegen dat beginsel is aanvankelijk heel wat aangeschopt. Leefden we niet in een programmatische tijd met als kenmerk dat oud en jong in de literatuur elkaar over en weer verketterden? Bert Bakker meende dat het anders en beter kon. Om te zien wat daarvan terecht is gekomen, heb ik 2 dingen gedaan. In de eerste plaats vergeleek ik de manier waarop Maatstaf sinds jaar en dag werd geredigeerd met die waarop soortgelijke tijdschriften worden samengesteld. Zonder grote reserves kan de konklusie zijn dat Bert Bakker zijn tijd vooruit is geweest: de generaties en de uiteenlopendste richtingen bevinden zich nu wel tussen het ene omslag van het een of andere maandblad. Doch dat is slechts éen kant van de zaak. De inhoud van Maatstaf moet ook nader bekeken worden en beoordeeld naar eigen maatstaf. Daartoe heb ik wat zitten bladeren en lezen in een paar oude jaargangen. Wat het eerst opviel: alle bekende namen van ouderen en jongeren staan er wel zo ongeveer in. En verder blijkt dat er (mede) door Maatstaf onbekende schrijvers naar voren zijn gekomen. Sommigen daarvan handhaafden zich, anderen vielen naderhand ondanks het Maatstaf-kriterium toch nog door de mand als publikatie de omvang van een boek aannam. Waarmee gezegd wil zijn dat tijdschriftredakteuren ook feilbaar zijn, net als uitgevers dat wel plegen te wezen. Vreemd is dat niet; ook zij zijn mensen. Veel vreemder vond ik lange tijd dat Maatstaf literair zonder eigen gezicht was, al wende dat mettertijd. Bovendien nam de herkenbaarheid later toe door de linkse tekenen van tegenspraak waarvan Wim Gijsen en Heinz Neudecker af en toe aardig prikkelend of geprikkeld blijk gaven. Toch is dit alles in zekere zin bijzaak. Tegenwoordig kan ik daarvoor ook elders terecht. Even goed of zelfs beter. In éen opzicht echter zal Maatstaf, vrees ik, | |
[pagina 958]
| |
onvervangbaar zijn. De speciale aprilnummers blijven onvolprezen en onvergetelijk. De vindingrijkheid bij de samenstelling was telkens weer verrassend. Maar belangrijker en beslissend was de duidelijke overtuiging en de betrokkenheid bij het onderwerp waarmee jaar na jaar de periode 1940-45 aan de orde werd gesteld. Voorbeelden daarvan zijn er genoeg. Ze hebben vaak gemeen dat het herdenken of het zich herinneren gepaard gaat met de konfrontatie van toen met vandaag en morgen. Bijzonder treffend is dat gebeurd in de Brief aan J.B. Charles, geschreven door de Zwolse chirurg R.F.H. Bokelmann en te vinden in het aprilnummer van de 13e jaargang 1965/66. Het gaat over een ervaring in het koncentratiekamp Neuengamme, meer in het bijzonder over de bunker; een gebouw waar mensen werden opgehangen: ‘Het was zó, dat in de gang waar dus 7 balken dwars in het plafond aanwezig waren (waaraan dus 7 touwen) links een muur was met tralies, terwijl rechts de gang vier celdeuren toonde. De eerste celdeur was open toen ik binnenkwam en daaruit waren de eerste 7 slachtoffers gehaald om door ophangen gedood te worden. In elke volgende cel zaten er nog 7 te wachten en God mag weten wat omgegaan is in de hoofden van de laatste 7. Zij hebben het gegorgel, gekreun en het uitstervend gerochel gehoord van de voorafgaande 21. Woorden schieten te kort als je er aan denkt, en terwijl ik hier nu zo rustig met een weer goede gezondheid voor het dikteerapparaat zit, word ik weer emotioneel tot in mijn vingertoppen’. In deze scène uit een jong en nog levend verleden is het heden aanwezig. Iets verderop in Bokelmann's brief is er helemaal geen ontkomen meer aan: ‘Heb jij wel eens maanden geleefd te midden van stervenden?; dat zou ik iedere volgevreten idioot vandaag de dag wel willen toeschreeuwen die alleen maar voor zichzelf leeft, en alleen maar voor geld’. En dan volgt nog een veelbetekenend P.S. met enkele in deze dagen vol diskussie over nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië ineens weer volop aktuele zinnen: ‘Het moet me wel even van het hart, dat in ons | |
[pagina 959]
| |
eigen volk ook wel degelijk individuen rondlopen (niet rondliepen!), die tot deze schooiersstreken in staat zijn. Ik acht het niet een specifiek-duitse eigenschap, al zijn ze er wel bijzonder geschikt voor’. Door wat hij gezien had in de bunker van Neuengamme was dokter Bokelmann een ‘Mitwisser’ geworden. Dat heeft toen velen het leven gekost. Deze tijd en de plaats waar wij die beleven zijn anders. Nu is niet-weten levensgevaarlijk. Voor mij is er geen twijfel dat het mede aan de speciale nummers van Maatstaf te danken is dat we van deze dingen weet hebben.
Herlezen is een maatstaf om te beoordelen of er werkelijk sprake is van kwaliteit. Wel, ik hoop duidelijk te hebben gemaakt waarom het lot van Maatstaf mij tot dit teken van tegenspraak heeft gebracht. Tijdschriften die waarlijk de tijd schrijven, zijn zeldzaam genoeg.
R. Boltendal, Heerenveen, januari 1969
R. Boltendal werd in 1924 te Veendam geboren en woont en werkt sinds 1953 in Heerenveen, waar hij als waarnemend hoofdredakteur verbonden is aan De friese koerier. Zijn werk is veelomvattend en is soms zó inspannend dat hij een enkele keer terug denkt aan zijn korte loopbaan als boekverkoper. Hij heeft éen boek gepubliceerd: Boekmakers, een bundel portretten van nederlandse uitgevers. Verder staat hij als vertaler te boek van o.m. de romans Fabriek en De verwoesting van Leeuwarden, van de friese schrijver Trinus Riemersma en van de briefwisseling tussen Günther Anders en Claude Eatherly Verboden toegang van het geweten. Die laatste vertaalaktiviteit wijst naar de politiek, waar hij aktief bemoeienis mee heeft o.a. als voorzitter van de plaatselijke socialistisch-demokratische fraktie, de kombinatie van (zijn) PVDA en PSP, die landelijke partijmannen tot kommentaren heeft verleid. | |
[pagina 960]
| |
droom en protestBeste Bert, 'k ben wel niet zestien jaar op Maatstaf geabonneerd geweest, ik heb het echter wel vanaf het begin tot aan - helaas - het einde gelezen, Miskotte heeft kort geleden in een artikel over mijn laatste boekGa naar voetnoot* mij een eenzelvig verslinder van poëzie genoemd. Daar heeft hij gelijk in. Maatstaf wilde - zo zag jij het - zo getrouw mogelijk een afspiegeling van de nederlandse literatuur brengen, dus ook van de nederlandse poëzie. Het laatste was voor mij de reden, om, toen je met je maandblad begon, mij er op te abonneren. Er waren allerlei literaire maandbladen met alle mogelijke principiële programma's. Jij kwam zonder enig principieel program. Je enige maatstaf zou de kwaliteit zijn. Daar zat een groot risiko in. Zelf sprak je over een hachelijke onderneming. Ik vroeg mij af, of het zou lukken. Ik hoopte, dat het je zou lukken. Het is gelukt. Wat je met het uitgeven van Maatstaf bewoog, heeft zijn bevestiging gevonden in de inhoud van de zestien jaargangen. Het is gelukt, niet het minst omdat je als de enige redakteur - met al je relaties, je zakelijke aanpak en je hardnekkig doorzettingsvermogen - kans hebt gezien Maatstaf een eigen karakter te geven en bij ons daadwerkelijke belangstelling te wekken. Je kent de dichter Guillaume van der Graft, die ook de dominee W. Barnard is. Die heb ik vaak horen preken. Men kan van de preken van Barnard veel zeggen, maar één ding is zeker: een preek van Barnard is altijd boeiend en nooit vervelend. Mijn grootste bezwaar tegen de meeste preken - ik ben zelf van het vak - is, dat ze niet boeien maar vervelen. Dit zou ik van Maatstaf willen zeggen - met enige aarzeling wat de laatste jaargangen betreft -: een nummer van Maatstaf was altijd boeiend en nooit vervelend. Dit heb jij met je eenzelvig beleid bereikt, dat je ons tot de gevangenen van Maatstaf maakte. 'k Ben met de, wat men de oudere dichters noemt, opgegroeid: Van Eyck, Bloem, Geerten Gossaert, Henriëtte Roland Holst, A. Roland Holst, Marsman, Slauerhoff, Engelman... De jongeren | |
[pagina 961]
| |
liggen me over het algemeen niet zo. Vele van hun in Maatstaf gepubliceerde gedichten bleven me vreemd. Ik begreep ze ook niet. Ik meen nog altijd, dat een gedicht toegankelijk voor me moet zijn. Een gedicht moet een deur hebben, waardoor ik het kan binnentreden en voor mij altans hebben vele gedichten van de jongeren geen deur. Maar wat heeft Maatstaf mij verrijkt met de gedichten van Roland Holst, Achterberg, Nijhoff, Ida Gerhardt, Charles, Van der Graft, Schulte Nordholt, Hoornik, Andreus, Lucebert... De meeste zijn al weer gebundeld. Ik vermoed, dat veel van wat van de gedichten van de laatste jaren eenmaal van blijvende waarde zal blijken te zijn, in Maatstaf heeft gestaan. Sprekend over de gedichten denk ik ook aan wat er in Maatstaf over de dichters gepubliceerd werd. Wat je, om twee voorbeelden te noemen, in betrekking tot Nijhoff en Achterberg gepresteerd hebt, vind ik knap en bewonderenswaardig. Heel eerlijk moet ik zeggen, dat het proza me veel minder heeft gedaan dan de poëzie, maar dat zal bij een ander wel weer anders liggen. Wanneer er een nummer van Maatstaf kwam, heb ik wel eens - vooral de laatste jaren - de verzuchting geslaakt: ‘Nu hoop ik op een goed stuk proza zonder seks’. Die hoop werd maar zelden vervuld. Van Randwijk zei eens tegen me: ‘Vele jongeren denken, dat zij sinds Adam en Eva de eersten zijn, die weten, dat we beneden de navel nog zo een en ander hebben’. Laat ik er niet meer over zeggen. Natuurlijk generaliseer ik. Vestdijk, Bordewijk, Marga Minco en anderen leverden ook hun bijdragen. Op den duur zijn het niet het minst de essays geweest, die Maatstaf voor mij aantrekkelijk maakten. Ik denk aan de opstellen over Nijhoff en Achterberg en aan de essays van Presser, Schaper, Herzberg, Annie Salomons en vooral aan die van Charles en Van Randwijk. Als Maatstaf in deze zestien jaar niets anders gepubliceerd had dan de opstellen van de laatste twee, zou het al maatstaf genoeg hebben gegeven. Van Randwijk heeft stellig zijn beste, meer uitvoerige artikelen aan Maatstaf afgestaan. Ik bewaar geen tijdschriften. Ik scheur er de artikelen uit die ik bewaren wil. Wat mij niet bij veel tijdschriften overkomt is dat ik | |
[pagina 962]
| |
vaak tot de ontdekking kwam, dat de uit een Maatstafnummer gescheurde artikelen vaak het hele nummer vormden, terwijl er van andere tijdschriften heel wat in de prullemand ging. Maatstaf heeft onze geschiedenis begeleid en is zo zelf een stuk geschiedenis geworden. Het is niet, wat velen op grond van wat je in het eerste nummer schreef verwacht hebben, neutraal geweest. Het heeft altijd gekozen en voor zover ik het beoordelen kan en mag, heeft het altijd goed gekozen. Wel heel zeker zijn de namen van Charles en van Van Randwijk in dit opzicht karakteristiek. Tegen de draad in. Nonkonformistisch. Maar niet op de wijze van de kunst om de kunst. In het niet aflatende nonkonformisme zat een zeer positieve geladenheid. De droom en het protest, deze twee gezellen van de geest, die naar het woord van Van Randwijk in onze wereld als verschoppelingen ronddolen, hebben in Maatstaf herberg gevonden. Jóuw Maatstaf zet stop, maar de droom vindt geen einde en het protest zal niet tot zwijgen worden gebracht. En achter die zestien jaargangen van Maatstaf stond jij. Stond? Dat is niet goed gezegd. Je stond er achter. Je stond er voor in. Je stond er midden in. Het zal je niet gemakkelijk vallen om van dit werk af-stand te moeten doen, maar, geloof me, het ‘zestienjarig be-stand’ blijft een ferment. Je hebt het goed gedaan. Velen hebben het je niet in dank afgenomen, maar er zijn er ook - ik ben gelukkig, tot hen te mogen behoren - die bij de verschijning van dit laatste nummer dankbaar in zichzelf mompelen:... Maatstaf... Bert Bakker...!
Een hartelijke groet en mijn beste wensen je J.J. Buskes
Amsterdam, 10 februari 1969
Johannes Jacobus Buskes werd geboren in 1899 te Utrecht. Hij studeerde teologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en werd in 1924 predikant van de Gereformeerde Kerk op Texel. In | |
[pagina 963]
| |
1926 - de Synode van Assen stelde de eis van een letterlijke opvatting van het paradijsverhaal - raakte hij uit de Gereformeerde Kerken. Hij kwam terecht in het Hersteld Verband: Texel, Rotterdam en Amsterdam. In 1943 - voordat de fusie van de Hervormde Kerk en het Hersteld Verband tot stand kwam - werd hij beroepen door de Hervormde Gemeente van Amsterdam, die hij tot aan zijn emeritaat trouw bleef, bijna 20 jaar. In 1968 kwam een verzoening met de Gereformeerde Kerken tot stand. In Amsterdam-Zuid, waar in 1926 het konflikt begon, werd een verzoeningsdienst gehouden, waarin dominé Buskes voorging. Van de Stedelijke Universiteit van Amsterdam ontving hij een ere-doktoraat in de teologie. Politiek ging zijn weg van de A.R. Partij via de C.D.U. naar de S.D.A.P. en P.v.d.A. In zijn teologie rechts, is hij politiek links. Jarenlang was hij voorzitter van Kerk en Vrede, de vereniging van christen-antimilitairisten. Behalve verschillende prekenbundels, twee dagboeken en studies over Job en de Openbaring van Johannes, publiceerde hij o.m. Het evangelie in de wereld van heden, In het land van Gandhi en Nehroe, Zuid-Afrika's apartheidsbeleid onaanvaardbaar, Hoera voor het leven, Karl Barth, Martin Luther King, Waarheid en leugen aan het ziekbed. Zijn laatste boek God en mens als concurrenten is gewijd aan de nieuwe teologie. ‘Drie van zijn beste vrienden zijn al heen gegaan: Hein de Bruin, Henk van Randwijk en Fedde Schurer.’ | |
[pagina 964]
| |
brief aan een redacteurBeste Bert, op verschillende manieren heb ik geprobeerd te voldoen aan het verzoek om een bijdrage voor het laatste nummer van Maatstaf, maar ik kon geen vorm vinden die mij voldeed. Dat komt misschien, doordat ik mijn hele leven al de pest heb gehad aan afscheid nemen; dat gaat me nooit gemakkelijk af. Nadenkend over Maatstaf, dat ik van het eerste nummer af gelezen heb, kwam ik hoe langer hoe meer tot een identificatie van dit tijdschrift met jou, de eerste en oudste redacteur. Toen bleef er voor mij maar één vorm over: de brief; je mederedacteur zal me niet kwalijk nemen, dat ik daarmee kies voor de persoonlijk getinte eenzijdigheid en allerlei belangrijke andere dingen, die ook over Maatstaf gezegd zouden kunnen worden, achterwege laat. Toen Maatstaf verscheen, vond ik het goed merkbaar, dat de redacteur tevens uitgever was. Niet zonder beroepstrots kon je achterin het eerste nummer zo'n kleine vijftig namen van auteurs laten afdrukken, die bijdragen zouden leveren voor de komende afleveringen. Je fonds mocht er zijn, want de meeste auteurs tussen Bordewijk en Vinkenoog, die toen wat te vertellen hadden, waren erin te vinden. Door deze fondsvorming kon je gemakkelijker de grenzen tussen de generaties doorbreken; toch was er moed voor nodig om met dit type tijdschrift op de markt te komen in een tijd dat de jonge dichters zeiden, dat ze het werk van de vorigen zelfs niet meer lézen konden. Het zal je niet verbazen, dat ik van de auteurs die in belangrijke mate de kwaliteit van Maatstaf hebben bepaald, alleen Gerrit Achterberg noem. Ik zou Maatstaf nooit hebben opgezegd, alleen al omdat ik in ieder geval zo snel mogelijk zijn volgende vers onder ogen wilde hebben. Behalve om de unieke kwaliteit van zijn gedichten is Achterbergs werk in nog twee opzichten voor Maatstaf belangrijk geweest. Hij was de enige oudere dichter die in de jaren vijftig de jongeren aansprak. En doordat in Maatstaf alle eerste versies van zijn latere gedichten verschenen, zal het tijdschrift altijd van grote literair-historische betekenis blijven. Ik weet dat je dit veel waard is, want hoe bewogen je ook in je | |
[pagina 965]
| |
eigen tijd leeft, je hebt altijd sterke banden met het verleden gehad. In geen enkele jaargang van Maatstaf hebben essays over oudere literatuur ontbroken. In de benadering van het literaire werk heb je grote belangstelling getoond voor de schrijver achter het werk, voor de brief, het document. Ook daarvan zijn de sporen in Maatstaf duidelijk merkbaar. De historieschrijver die later Maatstaf in het verband van de literatuur wil plaatsen, zal wegens die belangstelling voor de mens achter het werk misschien een relatie zien met Forum. Maar hij kan, afgaande op de opmerkelijke overeenkomst in de naam, ook denken aan verwantschap met Criterium. Daar zit overigens wel wat in, vooral ten aanzien van het eerste Criterium, niet ten aanzien van het na-oorlogse. Hoornik heeft er terecht op gewezen, dat de jongeren van na de oorlog de Criteriumpoëzie te zeer vereenzelvigd hebben met anekdotische sonnetten. Maar de poëtische hoogtepunten uit het eerste Criterium - zei hij - zijn in het licht van vandaag hoogtepunten gebleven. Vooral in de eerste jaargangen klinkt die toon van de eerste, echte Criteriumpoëzie nog door. Die historieschrijver zal zich ongetwijfeld ook buigen over de vergelijking Maatstaf-Merlyn. Ik heb me in dit verband wel eens afgevraagd, of Maatstaf een ander gezicht zou hebben gekregen, als Nijhoff meer invloed had kunnen uitoefenen. Zou dan de aandacht meer gericht zijn op het autonome werk, de formalistische kritiek en minder op de mens en het document?
Het kan niet toevallig zijn, dat mijn bijdragen aan Maatstaf overwegend betrekking hadden op het werk van Achterberg en op de oorlog. Hiermee, Bert, kom ik op dat wat voor mij van de grootste betekenis geweest is in Maatstaf: het verzet. Het verzet dat in de oorlog gerezen was en dat na '45 niet gestaakt mocht worden. Volgens de kalender begon de jaargang van je tijdschrift in april, maar naar de geest liep Maatstaf van mei tot mei. In jouw blad hebben Van Randwijk en Nagel de ruimte gevonden om het verzet voort te zetten. | |
[pagina 966]
| |
Wanneer je ooit eerder het plan gehad zou hebben om met Maatstaf te stoppen, dan zal je daarvan weerhouden zijn omdat je het meinummer niet missen kon en omdat je je blad open wilde houden voor het verzet, telkens als dat nodig zou zijn. En in dat verzet was er iets, wat mij bijzonder aansprak; nu begeef ik me op glad ijs, want ik ken je huiver voor annexatie. Voor mij was er in de geest en in het idioom van Maatstaf als verzetsblad een bijzonder punt van herkenning doordat jij, Van Randwijk en Nagel eenzelfde achterland hebben met een calvinistische opvoeding, waarvan ik, zoals je weet ook de tekenen draag. (Ik weet overigens zelf niet of ik eronder lijd of ervan profiteer.) Die herkenning is geen inbeelding doordat ik het toevallig allemaal wist, nee, het is gehoor voor een bepaalde taal, gevoel voor het onverzettelijke in het verzet en voor die bijzondere relatie met het verleden die een mengsel is van afkeer en heimwee.
Voornamelijk buiten Maatstaf, maar wel in de geest van je tijdschrift, hebben we ons samen bezig gehouden met de verzen van Gerrit Achterberg. Dan konden zich in onze gesprekken soms zomaar woorden van Gerrit mengen. Bij de regel: ‘Gij zijt er weer, al zijt ge er niet meer’, heb je eens gezegd: dat geldt ook voor Gerrit en voor Nijhoff; dichters blijven leven. Zo blijft ook Maatstaf voortbestaan, in de Nederlandse literatuur en als onvergankelijke bijdrage aan het verzet na 1945. Dat is jouw werk geweest. Hartelijk dank daarvoor en mijn allerbeste wensen.
Andries Middeldorp, Oegstgeest, 30 januari 1969
A. Middeldorp werd geboren in 1921. Hij is leraar Nederlands te Leiden. Hij publiceerde twee bundels verhalen: Morgen misschien (1964) en Het Dantemeisje (1967). Stelde met Bert Bakker samen Nieuw Kommentaar op Achterberg (1966), waarin hij een studie schreef over De ballade van de gasfitter. | |
[pagina 967]
| |
Voorts schreef hij verhalen en artikelen in Maatstaf en andere tijdschriften. | |
[pagina 968]
| |
een abonnement is een loterijZestien jaargangen Maatstaf zoeken een criticus. Dertien dikke donkere deeltjes in prachtband, daarnaast twee onsamenhangende kaftcomplexen en een aantal losse nummers, eveneens bestemd voor de verfloddering. Als men begrijpt wat ik bedoel. Tot zover het uiterlijk. Overziet men de inhoud van deze lange reeks, dan moet men concluderen dat het doel, bij de oprichting gesteld: een zo objectief mogelijk beeld te geven van de levende nederlandse literatuur, is bereikt. De lijst van medewerkers ziet er uit als een samenvatting van onze letterkunde van 1953 tot 1969; ik geloof dat er niet veel namen ontbreken, die enige klank hebben gekregen in de huidige schrijverswereld. Een klank die ze in veel gevallen door Maatstaf hebben verworven, want voor verscheidene auteurs ligt daar het startpunt van hun carrière in litteris. De redacteur Bert Bakker, die met de waarschijnlijk vrij zeldzame combinatie van een fijne neus en een niets en niemand (ook zichzelf niet) ontziende geestdrift en energie dit grotendeels alleen tot stand bracht, verdient daarvoor de erkentelijkheid van allen die de schone letteren zijn toegedaan. Voor mij persoonlijk betekenen deze delen een rijk bezit, dat nu al interessant is en in de loop der jaren ongetwijfeld nog aan waarde zal winnen. Maar met louter lof maakt men geen kritische beschouwing. Wanneer ik bezwaren noem, gelden die echter voor mij persoonlijk en wil ik er allerminst algemene geldigheid voor opeisen. Zo acht ik dan politiek en in het algemeen verhandelingen over actuele aspecten van het maatschappelijk leven niet op hun plaats in een letterkundig tijdschrift. Het is mij onbegrijpelijk wat men daar in ziet. In dag- en weekbladen worden dergelijke zaken voortdurend breed uitgemeten en van alle kanten bekeken; meer hoeft voor mij echt niet. Mag het eigenlijk? Even kijken. Ja hoor, het mag. In het allereerste nummer van Maatstaf staat (pag. 2): ‘Het zal echter culturele, maatschappelijke en sociale verschijnselen, die verband houden met de literatuur, niet verwaarlozen’. Dat verband was wel eens dunnetjes, maar vooruit. Deze onderwerpen, die mij met weerzin vervullen (ze zijn trouwens in alle literaire tijdschriften | |
[pagina 969]
| |
te vinden) sla ik dus blijmoedig over. Dat lijkt mij nu juist wat men van een tijdschrift mag verwachten: een verscheidenheid, die een keuze mogelijk maakt. Men moet kunnen overslaan. Niemand kan verlangen, zeker niet wanneer de doelstelling zo ruim geformuleerd is als bij Maatstaf, dat ieder nummer aan de eigen smaak voldoet. Een deel, voor ieder een ander, is bestemd om ongelezen te blijven. (Dit moge tegelijk als een rechtvaardiging van mijn artikeltje gelden). In verband hiermee wil ik mij ook uitspreken tegen afleveringen aan één onderwerp of aan één auteur gewijd en zeer zeker tegen een dubbel nummer van die structuur. Slechts in zeer bijzondere gevallen van onomstotelijke importantie (Roland Holst, Achterberg) zou ik een uitzondering willen maken. Een dubbel nummer over Staring of LSD, hoezeer dat laatste onderwerp mij ook boeit en ofschoon het een belangwekkende uitgave is geworden, acht ik misplaatst. Een aflevering van een maandblad moet geen boek worden, dat men, ongevraagd ongeweigerd in de bus vindt, als ware men lid van een boekenclub. Maar ook het dubbeldik-verschijnsel treft men bij alle periodieken aan, ik moet dus aannemen dat er een goede reden voor is, al zie ik daarvan als buitenstaander slechts de verademing voor de redaktie.Ga naar voetnoot* Ieder tijdschrift moet beoordeeld worden naar de mate waarin het zijn aspiraties weet te verwezenlijken, Maatstaf heeft de zijne, dunkt mij, voortreffelijk gerealiseerd. Wie iets anders, bij voorbeeld speciale aandacht voor een bepaald onderdeel van de letterkunde verlangt, moet dat elders zoeken, een of meer andere bladen (er naast) nemen. Een abonnement is een loterij, met iets van dezelfde plezierige spanning daarvan. Natuurlijk zijn er nieten, maar er zijn ook prijsjes en een enkele maal een grote verrassing. Men moet het spelen niet opgeven, geen abonnement opzeggen. De grote prijs kan iedere dag vallen, het wonder iedere dag gebeuren. | |
[pagina 970]
| |
Dit inzicht dank ik aan Helikon, maandschrift voor poëzie, waar ik slechts de eerste jaargang (Stols, 1931) van bezit en waar ik nu meerdere van bezeten zou hebben tot mijn eigen lering (en vermaak), wanneer het mij destijds niet zo teleurgesteld had dat er niet iedere maand nieuwe meesterwerken in stonden.
Terugblikkend moet ik zoeken om enige ergernis te vinden die Maatstaf mij ooit bezorgd zou hebben. Ja, de rafelige regels van de laatste jaren (schiet overigens wel lekker op met lezen) en de laatste banden, als in de aanvang vermeld, die mijn symfonie verstoren. Aan de futiliteit van deze klacht laat zich aflezen hoe zeer voor mij de balans naar de positieve zijde doorslaat.
A.F. Ruitenberg-de Wit, den Haag, januari 1969
A.F. Ruitenberg-de Wit werd geboren op 16 november 1911 te Den Haag. Zij bezocht daar het Gymnasium Haganum en studeerde klassieke letteren te Leiden. Zij behaalde haar doktoraal eksamen in 1937. Zij publiceerde (met Dr. Jan van Gelder) Latijnse geschiedschrijvers (1952) en Ovidius (1955). Voorts De samenzwering van Catilina (latijnse tekst, vertaling en inleiding). In 1961 een vertaling met inleiding en aantekeningen van een vijftiende eeuwse roman van de humanist Aeneas Sylvius Piccolomini, de latere paus Pius II, onder de titel Een liefde in Siena; de latijnse tekst van deze novelle met een inleiding en aantekeningen eveneens in 1961. In 1968 publiceerde zij Formule in den Morgenstond, een studie over het dichtwerk van Gerrit Achterberg. Artikelen verschenen in Hermeneus, in het Tijdschrift voor Parapsychologie, Mens en Kosmos (over A. Roland Holst) en in Kentering (over Gerrit Achterberg). | |
[pagina 971]
| |
den haag stad van maatstafVan de drie grote steden is Den Haag de meest nederlandse. Amsterdam is Amsterdam, Rotterdam Rotterdam, maar Den Haag is de zetel van de ANWB, de Hoge Raad, het ANP, de Regering en het Letterkundig Museum. Zijn mooiste wijk heet Scheveningen en daaraan dankt Den Haag iets eigens, namelijk zijn vissershaven. Maar dit leidt er nooit toe Den Haag een vissersplaats te noemen. De apartheid van Scheveningen wordt door voorzetselgebruik uitgedrukt. In Den Haag zegt men: hij woont òp Scheveningen, zoals men zegt: hij woont òp Schiermonnikoog. Den Haag is mikro-Nederland, het Binnenhof heet niet het hart van Den Haag, maar het hart van Holland. De Hagenaar loopt nooit warm voor Den Haag, een haags lokaalpatriot is geen goed Hagenaar. Een goed Hagenaar was Bordewijk, die smalend over Den Haag kon schrijven.
Den Haag is de stad van Maatstaf (geweest). Maatstaf was daarom zo nederlands. Den Haag was in de vijftiger jaren niet meer de stad van Couperus, maar de stad van de Bert Bakkers. De Bert Bakkers zijn mensen die op goede voet staan met de overheid, maar een andere zienswijze hebben. De Bert Bakkers zwoegen voor de nederlandse kultuur maar antichambreren niet bij magistraten. De Bert Bakkers hebben initiatief, zij inspireren anderen, ze staan op de bres.
Bert Bakker en Maatstaf zijn Den Haag.
De Hagenaars werpen elkaar het balletje niet toe; daarom heeft Amsterdam gemakkelijk spel met Den Haag. Uit mijn brabantse en limburgse jaren weet ik, dat Den Haag de meest gehate stad van Nederland is. Kunst! Den Haag neemt dat. Wie neemt het óp voor Den Haag? Zijn ministers en burgemeesters zijn slechts bij uitzondering Hagenaars. En wie dichtte een Ode aan Den Haag? De ‘buitenman’ Gerrit Achterberg, - die er weg van was. Men zal zeggen: gemakkelijk om weg te zijn van Den Haag als men er niet woont en er alleen maar de hartelijke vriendschap van Bert Bakker geniet. Als men maar niet denkt, dat B.B. een Joris Goedbloed was. Hij | |
[pagina 972]
| |
heeft het karakter van de verzetsman behouden, hij was een onverzoenlijke, hij was hard wanneer hij maar meende dat men de etiek, zijn etiek, geschonden had.
Het bestuur van de literaire afdeling van de Haagse Kunstkring bestond omstreeks 1950 uit Maud Cossaar, Rits Kruissink, Paul Rodenko, Nico Wijnen en schrijver dezes. Wij waren bevriend met Bert; hij eksploiteerde ons niet, wij hem wel. Voor een grote manifestatie kropen we bij hem op de slip. Hij buitte zijn relaties voor ons uit en dat ging gemakkelijk, want die waren wel tot een wederdienst bereid. Het sprak haast vanzelf, dat hij mij in 1953 als voorzitter van de literaire afdeling opvolgde. En toen werd de Haagse Kunstkring nog haagser: geheel Nederland stroomde toe. De ‘nationale snipperdag’ was nergens zo nationaal als in de Haagse Kunstkring. Binnen deze haag ontkiemde en groeide en bloeide Maatstaf, een haags tijdschrift. Aan de voorbereidingen had die andere Hagenaar, Martinus Nijhoff, het zijne bijgedragen; uit onze gelederen trok Bert Bakker Paul Rodenko aan. Rodenko was sterk gelieerd met het avantgardistische Podium; ik publiceerde er te hooi en te gras in. Maar wij zagen ook de beperktheid van het tijdschrift, en de brede opzet van Bert Bakker trok ons aan. De voor een literair tijdschrift ongekend grote oplage - zonder rijkssubsidie - bewees dat de Hagenaar een overkoepelend nederlands orgaan wist te kreëren en te runnen, zoals niemand voor hem. Van jonge dichteressen tot bedaagde hoogleraren kreeg ieder zijn plaats toegemeten. Suum cuique. Wij glorieerden om de bloei van Maatstaf. Zelf boden we het beste van onze hand aan, want in Maatstaf verschijnen was het binnentreden in de tempel waar Achterberg, Bordewijk, Roland Holst, Hagenaars van domicilie of door verblijf ten huize van Bert Bakker, celebreerden. Buitenlandse belangstellenden in de nederlandse literatuur getuigden, dat zij bij Maatstaf te rade gingen om de toestand van onze letteren te peilen. Schroomvallige dilettanten prijkten er met hun eerstelingen en Hellinga publiceerde er zijn doorwrochte studie over Hoofts Sal nemmermeer gebeuren in; J.B. Charles spuide er in zijn politieke | |
[pagina 973]
| |
opgekroptheid en A. Roland Holst beleed er in zijn inkeer. Er kwamen speciale nummers over Den Haag, Utrecht, Baudelaire, Rembrandt, vertaalkunst en Achterberg, het korte gedicht, LSD en Van Randwijk. Bert Bakker, later geassisteerd door Wim Gijsen, hield de hand aan de pols van de nederlandse en buitenlandse literatuur en kultuur. Maatstaf had het formaat van een colbert-jaszak. Het werd er uitgehaald in wachtkamers van tandartsen en in de auto bij een open brug. De Nederlanders ervoeren dat hun literatuur niet vervelend was. Maatstaf was onvoorzichtig en onverzuild, links en loslippig. En in elke aflevering stond het menu van het volgende nummer. We hadden een maand tevoren al eetlust en de maaltijd werd niet verorberd, maar met haagse distinktie gesavoereerd. Russisch ei-ei als hors d'oeuvre, dan Rodenkool met kruitNagel, en een Mok wijn, soms uit de Holste vaten. Maar één ding is verzuimd: een heildronk op de gastheer. Ik wil het goed maken en de gastheer bedanken voor zijn onthaal.
Antal Sivirsky
Deze bijdrage blijft geheel bulten de verantwoordelijkheid van de oprichter-redakteur Bert Bakker, die er tegen is, dat hijzelf in de bijdragen van deze aflevering wordt betrokken. Dat ze niettemin werd opgenomen, is om het historische aspekt ervan. En dat B.B. de vriendschappelijke intentie van Sivirsky waardeert, wil hij niet ontkennen.
Antal Lajos István Sivirsky werd op 14 februari 1909 geboren te Boedapest en kwam in 1921 naar Nederland. Hij is leraar nederlands en hongaars m.o., magister in de hongaarse taal van de universiteit van Debrecen. In 1948 werd hij leraar nederlands te Den Haag en is sinds 1952 privaat-docent hongaars aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Tans wetenschappelijk hoofd-ambtenaar. Zijn voornaamste publikaties taal- en letterkunde zijn: Holland nyelvkönyv (1957), Leergang voor de hongaarse taal | |
[pagina 974]
| |
(1957), Het beeld der nederlandse literatuur (1959/1960), en Die ungarische Literatur der Gegenwart (1962). Van zijn hand verschenen de romans De roode Donau (1938), Nomadenbloed (1948, beide onder het pseudoniem Antal Maros), en de trilogie Terugkeer naar Boedapest (1962), De afvallige martelaar (1963), De dag van de emigrant (1965). Hij vertaalde o.a. Meesters der hongaarse vertelkunst (1957) en Endre Ady e.a. werk uit Hongarije (ter perse). Sivirsky is rubriekleider van de Moderne encyclopedie der wereldliteratuur. | |
[pagina 975]
| |
ontdekker en overschatterIk lees Maatstaf misschien wel voornamelijk om sentimentele redenen. Maar zijn sentimentele redenen niet even goed als andere redenen? Ik ben vrijwel vanaf de oprichting abonnee en het tijdschrift heeft me gevolgd naar Noorwegen en Israël. Vandaar heb ik het maar weer mee teruggenomen naar Holland. Enkele eksemplaren ervan zijn me onderweg tussen Oslo en Amsterdam ontstolen. De hemel weet waarom. Misschien omdat je aan de buitenkant van het pak niet zien kon wat erin zat. Ik heb erin gedebuteerd met het derde hoofdstuk van de roman Legt uw hart daarop. Reden voldoende om het te blijven lezen. Maar ik lees het ook omdat er een vent achter het tijdschrift staat, die af en toe iets grandioos verricht en af en toe formidabel miskleunt. Grandioos was het gezamenlijke, maar vermoedelijk sterk het stempel van Bert Bakker dragende nummer Nationale Snipperdag. Het viel als een duif van honderd pond, een olijfboom in zijn klauwen in mijn bus en ik zal het nooit vergeten. Grandioos was het prachtige Achterbergnummer; helaas springt het niet zo makkelijk uit de stapel naar voren. Het was Bert Bakker, die Margo Minco ontdekte en het was Bert Bakker die Neeltje Maria Min sterk overschatte. Ik heb Bert Bakker nooit gezien, noch ooit een woord met hem gesproken. Maar ik heb via Maatstaf het idee dat ik hem ken.
Judicus Verstegen
Deze - ongevraagde - bijdrage bereikte de redaktie toen alle kopij voor Scheiden van de markt reeds ter zetterij was. Ze wordt evenwel graag ‘meegenomen’, omdat Maatstaf het proza van Verstegen altijd met veel overtuiging heeft geplaatst.
Judicus Verstegen werd op 8 oktober 1933 geboren te Den Helder. Tijdens zijn studie in Amsterdam schreef hij bijdragen voor Propria Cures en kabaret-teksten. Daarna was hij vier jaar werkzaam op het Instituut voor Atoomenergie in Kjeller (Noorwegen) en voorts een jaar met een fellowship op | |
[pagina 976]
| |
het Weiszman Institute of Science, Rehovoth, Israël. Publikaties: Legt uw hart daarop (1967, roman), Een zon bij nacht (1968, verhalenbundel). In dit voorjaar verschijnt zijn roman De koekoek in de klok. Hij woont in Roosendaal (N. Br.). | |
[pagina 977]
| |
Mijne Heren,U vraagt in Uw circulaire-brief van 7 dezer om een bijdrage aan het laatste nummer van Maatstaf ‘Scheiden van de markt’. Ik ben volslagen niet-literator, namelijk boekhouder met een beetje interesse voor literatuur in de meest algemene zin, voor wie Uw vraag, juist in deze tijd met zijn nuchtere BTW-problemen, enigszins ongelegen komt. Uw maandblad heeft straks 16 à 17 jaar bestaan en mijn abonnementstijd beslaat ongeveer de helft. Het eerste nummer is gedateerd oktober 1961, en, loop ik de daarop volgende nummers in vogelvlucht nog eens door, dan valt mij de kwaliteits-vermindering op. (Er zijn natuurlijk uitschieters geweest. Alleen al het H. van Randwijk-nummer zou op zich zelf het bezit van Maatstaf kunnen rechtvaardigen, zij het, dat men ook op andere wijze een en ander over Van Randwijk aan de weet kan komen. En zo is er ongetwijfeld meer, veel meer, dat de kennismaking met Maatstaf de moeite waard maakte.) Mijn oordeel is vanzelfsprekend subjectief, maar is het toch niet zó - vergelijk ook andere hedendaagse kunstuitingen - dat vaak alleen woorden en nog eens woorden moeten verbergen wat men aan vermogen tekort komt zich te uiten. Maar begin er dan ook niet aan! Probeer niet aan de goe-gemeente een gedicht aan te praten, dat het in werkelijkheid niet is. Want wat is een gedicht? Men kan dichterlijk proza geen gedicht noemen, maar zelfs dát was het nog niet eens, wat men aan Maatstaf presenteerde. Rhytme en/of metrum ontbreken geheel; rijm is niet meer nodig blijkbaar, maar dat is dan nog tot daaraan toe. Een of ander, vaak onbenullig, proza-zinnetje: zet de woorden maar onder elkaar en plotseling is een ‘gedicht’ geboren. Een Umwertung kan onvermijdelijk nodig en nuttig zijn, maar een ‘Umwertung aller Werte’ gaat mij te ver. Ik heb vaak moeten denken aan een gedicht van T.S. Eliot, dat, hoewel van oudere datum, nog opgaat: We are the hollow men, we are the stuffed men,
leaning together, head-piece filled with straw. Alas!
Our dried voices, when we whisper together
| |
[pagina 978]
| |
are quiet and meaningless as wind in dry glass
or rats' feet over broken glass in our dry cellar.
Shape without form, shade without motions;
Those who have crossed, with direct eyes, to death's other Kingdom
remember us - if at all - not as lost violent souls, but only
as the hollow men, the stuffed men.
‘Gesture without motions’, misschien het best te vertalen met ‘beweging zonder bewogenheid’, is naar mijn gevoelen treffend voor de kunst van onze dagen en niet voor de kunst alleen. Het mag wellicht wat paradoxaal of zelfs hypocriet klinken, maar ik vind het jammer, dat Maatstaf gaat verdwijnen, ofschoon ik mijn abonnement opgezegd heb, zonder notie van de opheffing van het maandblad. De bedoeling was immers goed; een ieder moet proberen op zijn eigen manier zalig te worden. Zelfs een snob heeft recht op zijn pleziertjes, van welke hoedanigheid die ook zijn mogen. Dat was het dan. Zo maar wat en bepaaldelijk, literair gezien, bulten spel. Ik weet niet, wat precies Uw bedoeling is, maar zou U geen ruimte meer hebben in het afscheidsnummer, vergéét U dan mijn ‘bijdrage’.
Joh. Prins, Rotterdam, 19 januari 1969 | |
[pagina 979]
| |
wat maatstaf voor mij betekendeWat hebben zestien jaargangen Maatstaf voor mij betekend? Als ik die vraag wil beantwoorden, ben ik gedwongen een deel van mijn eigen leven te overzien. De rol die Maatstaf daarin gespeeld heeft, is zeker niet zonder betekenis geweest. Tot december 1957 werkte ik in Indonesië. Daar, temidden van een ander volk en een andere kultuur, was Maatstaf een prettige band met tuis. Het was voor mij een belangrijk hulpmiddel om niet van Nederland en de nederlandse kultuur te vervreemden. Dat gold ook toen ik in de jaren 1962/63 een jaar op Nieuw-Guinea zat. Wat ik in Maatstaf altijd zo bijzonder gewaardeerd heb, was dat het onopgesmukt was. Geen hoogvliegerij, maar gewoon prettig leesbaar, een goede weerspiegeling van wat ik zou willen noemen het gezonde aspekt van de nederlandse literatuur. Dat heeft gegolden de jaren dat ik in het buitenland zat, het gold ook hier in Nederland. Ik kan niet anders zeggen dan dat ik het blad steeds met pleizier heb gelezen, met meer pleizier dan sommige andere literaire tijdschriften me konden verschaffen. En als ik dan nog één ding speciaal mag noemen: door Maatstaf heb ik de gedichten van Ellen WarmondGa naar voetnoot* leren kennen, die ik zo bijzonder waardeer. Nu ja, eigenlijk is ‘waarderen’ een veel te deftig woord: ze ráken me, ze geven me een bepaald genotsgevoel. Gelukkig weet ik ze nu ook buiten Maatstaf wel te vinden. Een afscheid is altijd pijnlijk. Ik zal Maatstaf missen, zoals ik vroeger in Indonesië Oriëntatie heb gemist, toen dat blad in 1954 ophield te verschijnen. Het is niet anders. Redakteur Bert Bakker kan zich in elk geval verzekerd weten dat zijn werk wat mij betreft niet voor niets is geweest.
C.H. Schaap, Petten, januari 1969 |