| |
| |
| |
hans warren
[gedichten]
souvenir
1
Als daze jongen op de luit speelt
gebeurt er iets vreemds. Het is oude zoete druppelmuziek,
maar weet u nog, die muur onder de wingerd
waarop de griekse speler even zijn kithara had neergelegd?
De warme steen bewaarde het gonzen
voor wie later luisterde.
Die lichte trilling vormt de tegenmelodie
als deze jongen op de luit speelt
en zingt met fluwelen stem, op de fluwelen wind
die over dit zonnig en heidens eiland waait
waar de steen luistert onder de wingerd
voor weer een warme dag, eeuwen later.
2
En herinnert u zich de knie
waarop Pindaros stierf? De kraanvogels van Ibikus
die eeuwig in 't azuur boven het spel
hun teken trekken, en de rappe halkyonen
die Alkman aanriep toen hij, oud geworden,
van honingzoete zangeressen droomde?
Of Sappho's appel, die men elke herfst
nog ergens gloren ziet aan een te hoge tak,
als ijsvogels en kranen overtrekken
naar het zeepurpren zuiden waar die knie
zich buigt en strekt in een lenige loop
| |
| |
| |
verzuchting
Hoe Jammer, verzucht Corydon, dat bijna alle jonge dichters
zo lelijk zijn. Ze komen aan om bijstand
met mappen vol slordig getypte verzen
en brengen soms hun mignon mee op zicht
die helaas niet veel beter blijkt.
Te veel haar, of vies, en eeuwig een bril,
en nooit eens een Antinoüs
wiens bithynische hanepoten men direct
met bladgoud op perkament zou laten leggen.
met laden manuscripten, wanhoopsbrieven
en lelijkerds die stotteren en zweten
van zenuwen. Breng hen aan het verstand
dat al dit pogen maar gestumper is,
dat de kadettenschool, het strand
en de muilezelpaden gonzen van poëzie...
Hoe jammer. En hij, Corydon, zit zelf,
Een toonbeeld van verjaarde gratie, voor een map
amberen verzen, exclusieve, die geen mens
ooit lezen zal. Op zijn sierlijk bureau
in een boheems bokaaltje zonder water
een ontijdig verkommerde narcis.
| |
| |
| |
literatuurlessen
‘Potgieter schreef Florence en Gedroomd Paardrijden’
Dictaatcahiers van meer dan dertig jaar geleden.
De titels zijn te mooi om ooit te kijken
wat Potgieter met deze verzen wou.
Hoe vaak was 'k in Firenze, en hoe vaak
heb ik dromend te paard gezeten,
gedroomd paardrijden, het leven hangt er in.
Ik zie de jongen die ik was weer op de schimmel
die hem vaak afwierp, nooit in droom,
de Poolse Ruiter, die de avond inrijdt,
koen, open met zijn bontbaret, en Goethes Urpferd
dat hoog op 't Parthenon om 't hoekje kijkt,
en, dreunend door woestzijnzand, een galop van benen,
gespierd, in 't stof van een fantasia,
edele hoofden, vuurrode gesperde neuzen,
de ogen bliksemend, het schuim vlokt op de wind -
paarden, duizenden paarden
en Firenze ach Potgieter,
‘Hoor ik op Sempre een waldhoorn...’
| |
| |
| |
aan de westerschelde
De berijpte dijk loopt uit eindeloos
in mist. Onzichtbaar, dreunend
glijden de schepen voorbij.
gevuld met een besef van tijd
donker en kwiek van ver mij tegemoetkomt.
door het witte gras en het wier langs het water.
Hij gaat glimlachend door me heen
en neemt me mee naar het verleden.
Niet dat er veel veranderd is,
een echo nu van geluid, en een schaduw,
de geur van een mens die door mij heen is gegaan.
Was dit vroeger niet eender?
Toen ik nog: niemand kende
wachtte ik met ditzelfde gevoel,
was die gestalte, dat gelaat
gestempeld in mijn verlangen,
rook ik die geur, zoet en dierlijk,
als ik stond in de bevroren mist van niemandsland,
gelukkig en blind van verdriet.
te zeggen wat dit is, zonder pathos,
zonder mystiek, doodgewoon
de dierbaarste die je tegemoetkomt,
die door je heen gaat, en geurt
| |
| |
| |
oude verzen
voor i.
een gevoel, zoals een oude foto
Blij is het niet, het is schokkend.
Soms zegt een ander ja, goed,
als je zelf nee, slecht zegt - ik schaam me,
ik loog, is een leugen goed?
Doch wat doet deze schaamte er toe?
Straks worden we niet meer rood van verwarring
bij een onbescheiden vraag,
kan onze hand de foto niet meer bedekken,
het vers niet meer wegmoffelen.
Verbranden? Het helpt weinig,
het is, mocht het nodig zijn, te laat:
wie zoeken zullen elders vinden.
Mocht het niet nodig zijn,
vergeef me onbeduidendheid en grootspraak
zowel in verrukking en geluk
als in verdriet en eenzaamheid.
| |
| |
| |
boven een oude commode
Uitbundigheid, en praal, opscheppen,
heb ik het nu verleerd? Effectbejag
lag in mijn wezen en mijn verzen.
Nu, een verweerde spiegel, maar altijd
nog spiegel, en de lijst verguld,
verdoft door eeuwen, maar nog goud, en rozenhout
gesleten door verlangende vingers,
groen marmer, natgeschreid door dode mensen
en boeken wrang van langvervlogen leed.
Een carillon uit avondlijk Cythera,
gedempte vreugde, overfloerste pracht
en woorden van het oprechtste bedrog.
| |
| |
| |
op het ijs
Opeens is het geen dans meer, staan
we oog in oog met het wak. Jouw longen
deugen niet meer en mijn hart
geeft al te duidelijk de tijd aan.
We generen ons daarvoor, en lachen,
en schaatsen schichtig verder, indachtig
het glissez mortels, n'appuyez pas,
maar de vuurrode kreet van de avond
over het lege sneeuwlandschap
|
|