| |
| |
| |
dick walda
de strafbank
‘Een centje voor de arme zieke kinderen uit warme landen’, zei juffrouw Lessie altijd. De hele klas nam de gevraagde cent mee, behalve Slagtand Teunis en ik. Mijn moeder zei: ‘Daar moet de regering maar voor zorgen, dat moeten ze niet verhalen op arme mensen’.
Teuntje werd algemeen Slagtand Teunis genoemd vanwege zijn enorme vooruitstekende voortanden en hij was mijn vriend.
Ik kreeg op maandag alleen melkgeld mee plus een dubbeltje voor het schoolreisje. Het schoolreisje kostte vijf gulden, dus dat kwam neer op een jaar sparen. Teuntje en ik spraken lange tijd van te voren over de heerlijkheden van de tocht. Eerst met de hele ploeg in een bus, zakken vol snoep mee, dan een stuk rijden naar onbekende oorden en ergens uitstappen waar een grote speeltuin zou zijn. Het verzamelen, voordat de tocht begon, was natuurlijk wel even vervelend door de aan onze koppen zeurende moeders en het wederzijds uitzwaaien.
In de speeltuin viel Slagtand Teunis eens van de wip.
Weken later moest ik nog de bult op zijn hoofd bevoelen. Als ik me onwillig toonde, pakte hij mijn hand en voerde deze dwars door zijn rode haar naar de gekwetste plek.
Op de terugweg zongen we uit volle borst liederen als ‘We gaan nog niet naar huis, nog lange niet, nog lange niet’ en ‘Op de grote stille heide’ en ‘Kaatje, waar heb je je jongetje gelaten’. Dat laatste liedje zong juffrouw Lessie niet mee. In de eerste plaats stond het niet in de zangbundel en verder kwamen er nogal rare woorden in voor. Wij zongen de heel erge woorden daarom binnensmonds, zodat het toch liefelijk klonk. De thuiskomst was eveneens vervelend. Wachtende moeders, die met argusogen naar vuile knieën en eventuele kleerscheuren
| |
| |
keken en aan wie je alles, letterlijk alles moest vertellen.
Iedere maandag opnieuw vroeg juffrouw Lessie aan Teunis en mij ‘Een centje voor de arme zieke kindertjes meegebracht?’ En dan toonde ze voor de zoveelste keer foto's van zwartjes met grote builen, opgezwollen buiken en etterende zweren. Hoewel Teuntje en ik diep medelijden hadden met de arme stakkerds, konden wij niets anders doen dan het standpunt van onze moeders verdedigen. Vanwege de voortdurende kontramine zaten Teuntje en ik meestal in de strafbank. De strafbank was het oudste en meest gehavende meubel van het ganse lokaal en stond bovendien in een hoek met een strook niemandsland tussen ons en de oppassende kinderen.
Het is waar, Teuntje mocht graag stelen. Kleinigheden weliswaar, maar hij stal. De vlakgommetjes echter nam hij weg als bewust protest tegen de heersende wantoestanden. Want slechts wanneer je gommetje was geslonken tot een vliesje zo groot als een pinknagel en zo dun als een sigarettenvloeitje kreeg je een nieuw. Toen juffrouw Lessie naar de wc was pakte hij met een vanzelfsprekend gebaar een doosje met 48 stuks uit de voorraadkast. Na schooltijd deelde hij ze uit op straat en het overgebleven restje gooide hij in de rioolput.
Er waren maar weinig jongens, buiten Teuntje en mijzelf, die het putdeksel met één wijsvinger konden optillen. Ja, de wijsvinger is de krachtigste en de wijste van alle tien.
De volgende dag, bij het tekenen, kwam de diefstal uit. Hoewel we de gommetjes trachtten te verbergen in onze gekromde handpalmen zag zij ze toch, juffrouw Lessie. Haar vader had een winkel, waar zangzaad en voer voor honden en katten verkocht werden. Als we de kans kregen schreven we met gekleurd krijt op de winkelpui JUFFROUW LESSIE IS EEN BESSIE. Want, ofschoon ze een prachtige kop met haar had, muntte ze uit in trutterigheid, droeg grijsachtige zelfgebreide jurken en nam een witte handdoek mee om op de wc-bril te leggen.
Wij leerden van haar klosje breien. Met groeiend ongeduld zagen we de slierten uit een oud garenklosje groeien. Sommige kinderen, waaronder Teuntje, waren meesters in het vak. Ik niet. Mijn spijkers zaten te dicht op elkaar en dan kreeg je geen
| |
| |
fraai werk.
Toen juffrouw Lessie de gestolen vlakjes ontdekte werd ze spierwit in haar gezicht, begon te trekkebekken en liep de klas uit om kalm te worden. Teuntje en ik knepen elkaar in de dijen van de lol en verheugden ons op de komende rel.
Daar kwam ze terug. Haar wangen hadden al weer de normale goorbleke kleur gekregen. Met een schrille falsetstem, die haar opperste woede verried, vroeg ze: ‘Wie heeft er in de kast gezeten en de vlakken gestolen?’
Teuntje deed zijn mond open, zodat zijn slagtanden fors vooruitstaken, en zei doodgemoedereerd: ‘Ik’. Zelfs bij de meest tragische gebeurtenissen scheen het alsof hij vrolijk lachte. De beide kanjers van voortanden verleenden hem, net als de konijnen, een uiterst opgewekt voorkomen.
‘Er uit jij, er úit, en vlug een beetje!’ gilde juffrouw Lessie, en iedereen houdt zijn vlakje in de rechterhand’. Teuntje stommelde de strafbank uit en begaf zich naar de gang. Ik maakte nog een kleine wuif in zijn richting en hield daarna, zoals alle overige klasgenoten, mijn hand, waarop het gommetje uitdagend pronkte, gestrekt. Juffrouw Lessie pikte de vlakjes met haar klauwachtige handen stuk voor stuk weg en stopte ze in een leeg krijtdoosje. Daarna moesten we een half uur doodstil zitten met de handen op het hoofd.
Het scheelde niet veel of Slagtand Teunis was van school gestuurd. Door toedoen van een sociaal werkster, die regelmatig bij Teunis' ouders over de vloer kwam, liep alles gelukkig met een sisser af. Maar Teuntje bleef na dit incident voorgoed in de strafbank zitten, dat wel.
Ieder, die een vlakje van Teunis had aangenomen, moest van juffrouw Lessie 200 keer opschrijven: ‘Ik mag geen vlakje van een dief aannemen.’ Ik kreeg die woorden niet op één regel, maakte er daarom twee van en kwam misschien wel daardoor helemaal scheef uit onderaan. Juffrouw Lessie schreef met rode inkt onder mijn strafregels: ‘Dit lijkt nergens op. Knoeiwerk’. Ze had gelijk. Ik moest er nog 25 regels bijmaken.
Voordat het zanguurtje begon kregen we de bundel ‘Kun je nog zingen, zing dan mee’ uitgereikt. Daarna gaf juffrouw Lessie met
| |
| |
een stemvork de toon aan en vulden Teuntje en ik onze longen flink met lucht om goed te kunnen bulderen. Hoewel we altijd hadden mogen meezingen, was dat afgelopen na Teunis' diefstal. Ons werd het zingen voorgoed ontzegd. We probeerden het verbod te ontduiken door met gesloten mond luid te neuriën. Maar meestal greep juffrouw Lessie, tijdens haar sluipende rondgang door de klas, een van ons tweeën bij een oor en zwiepte Teuntje of mij de gang op. Hoewel wij meenden krachtig genoeg te zijn om een beer te kunnen vellen, ondernamen wij niets tegen juffrouw Lessie en het kwam in die dagen zelfs niet bij ons op met inktpotten te gaan gooien.
Het mooiste lied vond ik dat van de tortelduif, dat ‘snel en verhalend’ gezongen diende te worden: ‘Daar loopt door 't gehucht, Een wonder gerucht, Het is van een jonge boerinne. Ze dorste heur graan, Liet het spinnewiel gaan, En reed zij op Grauw, d'ezelinne, Dan lachte de tortel haar na: Ha ha ha!
Dan lachte de tortel haar na: Ha ha ha! Dan lachte de tortel haar na’.
Ik hield bijzonder veel van de tortel en in de tijd dat Teuntje en ik mochten meezingen, bracht ik het lied met een beverige stem ten gehore. Dat had ik afgeluisterd van een film met Stan Laurel en Olivier Hardy, waarin een meisje voorkwam dat op gevoelige toon tegen haar zieke hond zong. De zangbundel mochten wij bij het verlaten der school meenemen. Achter in de bundel staan de historische woorden vermeld: ‘Jongens en meisjes, wij wensen jullie een paar woordjes te zeggen over het Liederenboek, dat nu je eigendom is geworden: Geeft het een goed plaatsje, maar zorgt, dat het voor de hand ligt. Slaat het vaak open en zingt de liederen: zingt ze met Vader en Moeder, met broertjes en zusjes: - zingt ze met de kameraadjes, zingt ze in huis, zingt ze in 't vrije veld, blijft ze zingen, zolang je leeft: maar vooral... zingt ze mooi.’
‘Wat zie je, toe, wat zie je nou?’ vroeg ik aan Teunis, toen hij op een zomerse dag een oog tegen het gaatje gedrukt hield. Het gaatje was een kleine doorzichtige glasplek in een groot gewit raam van het atelier, dat aan de kade lag die van school
| |
| |
naar huis voerde.
‘Wacht nou effen, laat me toch kijken, allemaal mooie meiden, ééntje zwaait naar me!’ En Teunis wuifde, onzichtbaar voor het meisje, terug.
Binnen klonk een tango van Malando. Teunis ging uitsloverig in zijn eentje staan dansen op het trottoir. Toen hij uitgedanst was stond ze plotseling in de deur en keek naar ons zonder iets te zeggen.
‘Dat is 'r’, zei Teunis. Ze was ouder dan ik gedacht had, maar had lieve ogen.
Vanaf die dag wachtten we haar iedere dag om vijf uur op en we brachten haar naar de tram. Als ze ons zag staan, lachte ze wat verlegen. Maar ze liet toe, dat we met haar meeliepen. We wilden weten of ze al getrouwd was en waar ze woonde, maar ze gaf nimmer antwoord op onze vragen. Wel kregen we soms snoep of wat kleingeld, even voordat ze op lijn tien stapte. Als de tram zich in beweging zette, zwaaiden we haar na alsof het de laatste keer was dat we haar in leven zagen. Achteraf bezien leek ze op Tsjechow's Anna Sergejewna, de Dame met het Hondje.
We waren zeer gelukkig met haar, totdat de eerste sneeuw viel. Op die dag kwamen we haar halen met een slee. We zouden haar als een koningin naar de tramhalte vervoeren. Ze droeg hoge laarsjes met een bontrandje.
Teuntje, trots op zijn slee wijzend, zei: ‘Ga maar lekker zitten, dan hoef je niet te lopen.’ Ze begon hard te lachen: ‘Dat gaat toch niet, ik kan toch niet op zo'n malle slee gaan zitten!’ Daarna liepen wij verslagen achter haar aan en zeulden de slee als een onding mee.
‘Dag jongens’, zei ze treurig toen ze op de tram stapte.
We zwaaiden haar die keer niet na en we zijn nooit meer teruggekomen om op haar te wachten.
Gelukkig viel deze teleurstellende gebeurtenis samen met de roodvonk van mijn zusje. Ik mocht niet naar school vanwege het besmettingsgevaar. Mijn vrienden smeekten me om roodvonkbacillen. Zes weken spijbelen met toestemming van de overheid was een ongekende weelde. Dagen achtereen kwamen
| |
| |
we op een geheime plek bijeen en ik aaide ijverig gezichten en handen van mijn vrienden. Helaas, zij bleven gezond.
De eerste twee vrije weken waren wel fijn, maar daarna wilde ik weer naar school. In het speelkwartier ging ik me melden. Juffrouw Lessie riep van verre: ‘Niet te dichtbij komen jong, blijf daar maar staan. Hoe gaat het met je zusje?’
Ik riep terug: ‘Het gaat heel slecht met 'r, de dokter zegt dat ze dood gaat en als ze niet dood gaat dan wordt ze blind!’ Juffrouw Lessie sloeg een hand voor haar mond en bewoog het hoofd geschrokken heen en weer. Ik vond het heerlijk om zo dapper te liegen en schreeuwde snoeverig: ‘En dan ga ik vast nooit meer naar school!’ Maar dat laatste geloofde ze natuurlijk niet. Ze had groot gelijk, want op een maandag was ik weer present. Ik had zes keer geld voor het schoolreisje bij me, maar niets voor de arme, zieke kinderen. Voordat de foto's met de etterende zwartjes getoond werden zat ik alweer op mijn plaats.
Het enige plezierige moment dat juffrouw Lessie me bezorgde, vond plaats in het voorleesuur. Hoewel ze niet echt voorlas, maar min of meer declameerde, kon ik me toch inleven in de geschiedenis van het aapje in ‘Alleen op de wereld’ en ik trok met Vitalis de wereld door, ver weg van school.
De eerste keer na mijn terugkomst gebruikte ze het voorleesuur voor iets anders. Dat deed ze wel meer.
‘Zeg kinders’ (en ze trok een lief mondje) ‘weten jullie wel wat dat betekent? Op bruggen en muren heb ik zien staan “Redt de Rosenbergs”. Wie kan me daarover iets vertellen?’
Ja, op alle muren stond het. Ze mochten niet dood, die mensen. Maar een smeris had in onze straat drie kalkers gesnapt en ze kregen alle drie een bekeuring. Wat hadden ze eigenlijk gedaan, die Rosenbergs? Mijn oudste zuster had hun foto uit de krant geknipt en in haar kamertje opgehangen. Als je de foto goed bekeek, leek het net of ze gaatjes in hun gezichten hadden.
Maar dat kwam omdat het een slechte krantenfoto was, zei mijn vader. Ik vond ze nogal bolle koppen hebben. Ze zagen er niet uit als schurken, ofschoon de buurman had gezegd, det het vuile jodenspionnen waren en dat ze samen op de
| |
| |
elektrische stoel terecht zouden komen.
Eens, toen ik me verstopte in de meterkast, kreeg ik een geweldige schok door een blootliggende leiding. De beangstigende siddering die bezit nam van mijn hele huid was honderdmaal erger dan een pak slaag. En dan duizendmaal zo'n schok voor de mensen met de bolle gezichten uit de krant. Misschien kwamen ze wel samen in zo'n soort bank te zitten als Teuntje en ik. Een strafbank, maar dan voor grote mensen. Niet geel geschilderd, maar wit en met allemaal elektriciteitsdraden er aan. Mijn vader had gezegd, dat ze vals beschuldigd waren. Ik stak drie vingers in de lucht (één vinger was voor als je naar de wc moest, twee voor het slijpen van een punt aan je potlood en drie voor als je wat wou zeggen) en ik begon meteen te roepen: ‘Ze hebben helemaal niks gedaan, maar ze moeten evengoed dood!’
Juffrouw Lessie keek niet eens mijn kant op. Ik voelde haar minachting en ik ging uit protest met mijn hoofd tegen de grote achter mij hangende wandplaat met Ot en Sien bonken. Het was de plaat waar Teun-van-het-leesplankje met zijn aapje op het dak klautert.
Als gevolg van het gebonk wendde ze zich naar mij toe en zei ‘Jij daar, onopgevoed stuk jongmens, direkt de gang op!’ Ik liep met geheven hoofd naar de gang en ging tussen de jassen staan. Opspringend kon ik haar door het raampje zien en ik maakte een lang neusie. Maar ze zag het niet. Teunis wel. Hij lachte me bemoedigend toe, de slagtanden bloot. De vader van Slagtand Teunis had een goed lopende verhuurderij van kinderfietsen, maar toen Teunis' moeder dood ging aan een geheimzinnige ziekte raakte alles in verval.
De vader ging aan de drank en Teunis zelf werd na verloop van tijd in huis genomen bij een tante die aan het andere einde van de stad woonde.
De eerste weken na de dood van zijn moeder bezocht Teunis, samen met de vader, iedere zondag het kerkhof. Eén keer mocht ik mee. Teunis en ik kregen ieder een fiets-met-blokken uit de verhuurderij. Als de tocht niet zo'n droevig doel had gehad, was alles heel mooi geweest. Het was een zonnige dag en de
| |
| |
begraafplaats lag geruime tijd trappen van onze buurt verwijderd. Eenmaal buiten de stad vergaten we het graf en deden spelletjes op de fiets.
De vader had op zijn bagagedrager een kartonnen doos gebonden, gevuld met vaasjes uit de Hema. Teunis vervoerde een grote boeket blauwe druifjes in een net, dat aan zijn stuur bungelde.
Het was de eerste keer, dat ik een kerkhof bezocht. Het meest opvallend vond ik de rust die er heerste. Niemand had haast. Ook waren er veel oude en tegen zichzelf pratende mensen. Eerst zochten we tussen de kiezelstenen naar zeilers, maar weldra stopten we met zoeken, want we raakten teveel achter bij Teunis' vader. De zeilers gebruikten we als we bij de Merwede speelden. De kunst was ze vijf, zes maal even het water te laten raken, voordat ze in de diepte doken. Je had platte, scherpe stenen nodig voor dit kunststuk.
Hier, in dodenland, lagen er genoeg. Eindelijk, na een lange tocht door met bloemen geflankeerde lanen, bereikten we het graf. Ik had het me indrukwekkender voorgesteld. Er stond of lag niet eens een steen op.
Teunis' vader ging met gebogen hoofd voor de grafheuvel staan en zei, strak naar de aarde kijkend: ‘Zo vrouw, daar ben ik weer. Teunis heeft een vriendje meegenomen, hier komen ze’.
Toen deed hij een stap opzij en ik begreep, dat het woord aan ons was. Teunis had kennelijk ervaring, want hij riep monter: ‘Dag lieve moeder! Ik volstond met een bedeesd: ‘Dag buuf’. Daarna gingen we op een bank naar het graf zitten kijken. De vader zette nu de vaasjes neer in een onberispelijk carré en schikte er zorgzaam de blauwe druifjes in. Daarna ging hij weer terug om, zittend op de bank, zijn werk te overzien.
Na een kwartier begon ik mij deerlijk te vervelen. Gelukkig kwamen er nieuwe bezoekers, die enkele graven verderop halt maakten. Zij richtten niet het woord tot hun dode, zoals ik verwachtte, maar begonnen onderling een gesprek.
‘Valt niet mee hé?’ Er werd nee geschud. ‘Pas 49, veel te jong. Zó maar ziek en zó weg. En altijd kerngezond geweest. Ach, we zijn allemaal mensen van een dag. De mens wikt, God beschikt.’
| |
| |
Een van hen liet lucht tussen de tanden ontsnappen, waardoor je het merkwaardige tssss-geluid krijgt dat opperste verbazing moet uitdrukken. Even later maakten de anderen ook tssss-geluiden. Zowel Teunis als zijn vader waren nog steeds diep onder de indruk van de plechtigheid, die een kwartier geleden had plaats gevonden. Ik schaamde me een beetje omdat ik de vereiste droefenis niet kon opbrengen. Om in een treurige stemming te geraken, dacht ik aan mijn kat, wiens buik onlangs werd opengereten. De poging lukte zo goed, dat er tranen achter mijn ogen brandden. Ik voelde me nobeler en rijker aan emoties dan de mensen, die de tssss-klanken voortbrachten.
Na een half uur stond de vader op en wenkte ons hem te volgen. Achter hem aan lopend naar de uitgang van het kerkhof, bedacht ik plotseling dat hij vergeten had water in de vaasjes te doen. Ik hield echter mijn mond.
Bij het allereerste café dat we tegenkwamen stapten we van de fietsen. Teunis en ik kregen een flesje prik. We hadden het vocht amper door onze kelen gespoeld of de vader zei: ‘Gaan jullie maar vast vooruit. Zet de fietsen netjes in het hok. Ik kom er direkt an.’
Toen het al flink donkerde en mijn moeder in haar handen klapte om me binnen te roepen was de vader nog steeds niet thuis gekomen. Teuntje leek meer dan ooit op een vrolijk konijn toen hij zei: ‘Nou, tot morgen dan!’
|
|