| |
| |
| |
c.j.e. dinaux
een kritisch credo
Dankwoord, uitgesproken op 3 april 1968 in het Muiderslot bij de uitreiking van de Prijs voor de Literaire Kritiek (enigszins bekort).
De gevoelens van dankbaarheid voor de ontvangen vitamine P. van Praise, waarzonder Thomas Mann het blijkens een uitspraak in zijn Roman eines Romans niet kon stellen, kunnen die van bezwaardheid maar ten dele verdrijven; bezwaardheid vanwege de klemmende vraag in hoever ik mijn eigen ogen heb voldaan aan de eisen, die ik aan de literaire kritiek naar mijn diepste overtuiging meen te moeten stellen. Een bekroning als deze roept onvermijdelijk die vraag op en het is goed dat ze dit doet. Het is goed, dat men voor de noodzaak wordt geplaatst, zijn intenties te konfronteren met de mate van realisatie ervan; het beginsel, waarvan men uitgaat, opnieuw te toetsen aan bereikte resultaten en verworven inzichten - kortom, zijn eigen kritikus te zijn. Ik heb me aan dit gewetensdilemma niet willen en niet kunnen onttrekken en ik acht me, nu en hier, verplicht verslag uitte brengen van mijn ‘examen de conscience’. Wat is literaire kritiek, wat is haar funktie, haar wezen, haar plaats te midden van de krachten en verschijnselen, die met elkaar het literaire aangezicht van een tijdvak, een land bepalen? Die algemene vraagstelling verbijzondert zich onmiddellijk, zodra de verscheidenheid van teorieën daaromtrent zich opdringt, en spitst zich toe tot de enige en beslissende vraag, waarop ik - in de eerste plaats aan mezelf - een antwoord verschuldigd ben, namelijk de vraag: wat is kritiek voor mij, wat is haar doel en wat zijn haar middelen?
Ik kan geen teorie presenteren, want ik heb er geen. Ik kan
| |
| |
alleen de metode noemen volgens welke ik te werk ga, als u dit woord wilt nemen in de eigenlijke betekenis van: ‘de weg tot het doel’. Zelfs die weg ligt niet eens en voor al voor me open: hij moet telkens, van kroniek tot kroniek, worden gebaand. Juister gezegd: hij baant zichzelf, onder het schrijven.
Want al schrijvend, en niet eerder, neemt de leeservaring vorm aan. Alleen onder de dwang van de vormgeving, op de soms lange baan van het hoofd dat denkt tot de pen op papier, scheiden zich uit het leesavontuur de ontdekkingen af, de verrassende vondsten, datgene wat de verkennende lezer niet wist, niet weten kón omdat het proces in hem nog gaande was, - het proces van de steeds nauwere omcirkeling van wat een werk ‘im Innersten zusammenhält’, het einddoel van de kritische werkzaamheid.
De achttiende- en negentiende-eeuwse kritikus kon nog algemeen-geldende normen hanteren. Er waren scholen, stromingen, richtingen - klassiek, romantiek, naturalisme, realisme, symbolisme, het ekspressionisme in zijn eerste stadium - die zich, voortgekomen uit een eenheid van beginselen, groepeerden om een programma. Toen nog kon een kritikus een werk toetsen aan een min of meer gemeenschappelijk geproklameerd credo en zijn waardebepaling afhankelijk stellen van de mate waarin een werk was wat het volgens die beginselen behóórde te zijn.
De breuk in het eeuwenlang statische wereldbeeld, de dynamiek van een wordende wereld, het démasqué van de vermeende zekerheden in alle sektoren van het levensdomein, hebben de individuele kunstenaar voor de noodzaak gesteld, voor eigen rekening en risiko een eigen ekspressievorm te zoeken voor de ‘unfinished conception of life’.
‘Formerly’, schreef Edwin Muir in zijn Decline of the novel, ‘life obediently fell into the mould of the story. To the novellist to-day it refuses to do so.’ Bij Gottfried Benn las ik: ‘Warum Gedanken in jemand hineinkneten, in eine Figur, in Gestalten, wenn es Gestalten nicht mehr gibt? Personen, Namen, Beziehungen erfinden, wenn sie gerade unerheblich werden?’ En bij Baudelaire kan men al lezen over de bereidheid, de
| |
| |
noodzaak, zich in de diepte van het onbekende te storten, ‘se plonger au fond de l' Inconnu pour trouver de nouveau’. Het zou niet moeilijk zijn deze uitspraken te vermenigvuldigen met tientallen van moderne romanciers en dichters, die de taal, de kompositie van het tot op zijn essentie gereinigde woordmateriaal, aftasten om het levensbewustzijn-van-nu uit te drukken.
Met die evolutie van de kreatieve vorm dient de kritiek, wil zij geen achterblijver zijn, mee te evolueren. Híer is het werk, met zijn eigen struktuur, zijn eigen wetmatigheid, zijn eigen wijze van - soms, waar de epigoon aan het woord is, zijn eigenwijze - aanwending der ekspressiemiddelen, die bij de doorbraak van de literaire konventie zijn vrijgekomen. Dáár is de kritikus, staande voor het onbekende, bereid en vrij genoeg om zich in het avontuur te begeven van de ontdekking van hetgeen het werk wil.
Ik vat samen in een citaat: ‘de vroegere kunstrechters’, schreef Wolfgang Kayser, ‘fragten was ein Werk sein soll und maszen es an den Maszstäben ihrer normativen Poetik; wir fragen was das Werk sein will und messen es an ihm selber’.
Hij, de hedendaagse kritikus, bezit niet de norm, hij zoekt deze. Hij tracht tijdens zijn geëngageerde leesproces, dat in wezen een leefproces is, te achterhalen in hoever het autonome werk aan zichzelf beantwoordt, aan zijn eigen struktuur voldoet, met andere woorden: in hoever het als kreatie autentiek is. Datgene wat men ‘new criticism’ noemt - al is ze niet zo nieuw als ze wel wordt voorgesteld -, de tekstanalyse van de close reading, kan bij die verkenning belangrijke diensten bewijzen. Als wetenschappelijke metode van onderzoek, als ‘wertfreie Disziplin’ gericht op niets anders dan de verklaring van het gegeven objekt, heeft ze dank zij de uitscheiding van eks-literaire - moralistische, levensbeschouwelijke, sociale, etische - elementen, met afwijzing ook van de ‘Gefühlsduselei’ van de impressionistische literaire interpretatie die de kritiek vertroebelden, een heilzaam-zuiverende werking. Niet dat ze zo strikt objektief te werk zou gaan, zou kúnnen gaan als ze zou willen en ook wel voorgeeft. Het is en blijft de
| |
| |
menselijk-persoonlijke hand die het lancet hanteert, het individuele intellekt dat analyseert, kombineert en konkludeert, en de blinde vlek in de bewuste waarneming blijft, en deelt zich even ongemerkt als onvermijdelijk mee aan het resulterende röntgen-beeld.
Maar dat is niet de enige, niet de voornaamste reden, waarom ik de analytische metode voor ontoereikend houd om de totaliteit van het kunstwerk - en op niets anders dan dát dient de kritiek het gemunt te hebben - om de totaliteit van het kunstwerk buiten het begrensde blikveld van de ontledende waarneming te brengen. Ieder werk dat, al is het in enkele fragmenten, meer is dan een eksponent van de tijd en dus het efemere overleeft, heeft na elke manipulatie met deeltal en deler, met objekt en ontleding, een onverdeelde rest, een surplus dat boven het verklaarbare uitgaat. Het is, als kreatie, meer dan de som van zijn delen, meer dan het produkt van zijn woorden. Het is dáár meer, waar het onformuleerbare er een dimensie aan toevoegt. Het onformuleerbare: Pierre Dubois heeft in een van zijn essays uit de bundel ‘Het geheim van Antaios’ het onformuleerbare als essentie van zijn werk centraal gesteld, waar hij schrijft over de kreatieve mogelijkheden van de roman, de roman vooral die ‘correspondeert aan het tragische bewustzijn van deze tijd’. ‘De roman’, schrijft hij daar, ‘is niet een verhaal maar een wijze om iets te zeggen dat nog niet gezegd is, over de mens, over mijzelf (-); want ik geloof niet dat alles gezegd is; ik geloof het niet’ - en hier onderbreek ik even het citaat om aandacht te vragen voor hetgeen volgt - ‘ik geloof het niet, omdat geen enkele schrijver ooit bereikt heeft wat hij bereiken wilde, uitgedrukt wat hij uitdrukken wilde’.
Wat is dat, dit niet bereikte? Het is, aldus omschrijft Dubois het, datgene in hem, datgene in de schrijver, de dichter, ‘wat niet gezegd kan worden en toch alleen de moeite van het zeggen waard is’. Dat is de Sisyphus-arbeid van de kunstenaar, de oorsprong van alle kunst, de diepste aandrift van alle kreatie, de ‘Lust und Last’ - om met Thomas Mann te spreken - van de scheppende mens: benadering van het onzegbare, de steen die steeds weer naar boven gewenteld moet worden. Maar ongezegd,
| |
| |
ongeformuleerd, zweeft het als de geest boven de wateren. Het is onder en achter en boven de woorden, het is in de verbinding tussen de woorden, in de stilten tussen de woorden, in het onomschrijfbare van de modulatie, het onbepaalbare van de toon. Het is in de sfeer van de taal, die door de ontmoeting van de woorden wordt opgeroepen, in de beelden die er nieuw uit ontstaan. Het is het onverklaarbare. Het is, als men diep doordringt in het organisme van een kreatie, het essentiële, het levensbeginsel.
Hier, aan deze grens van het onontleedbare, moet de analytische metode halt houden en de fakkel overreiken aan een ander verkenningsorgaan. Hier wordt, wat van het begin der leeservaring af op de achtergrond al meespeelde maar door de analytische fakulteit kritisch gewantrouwd werd, een ander perceptie-orgaan aktlef: de intuïtie, ‘bewundert viel und viel gescholten’; de intuïtie van het talent, dat de kritikus in staat stelt de draad van de interpretatie voort te spinnen naar datgene, wat méér is dan ‘explanation’, namelijk ‘understanding’. Het is deze onderscheiding, het is zijn voorkeur voor de laatstgenoemde, de ‘understanding’, die Thomas S. Eliot, aanvankelijk toch een aanhanger van de ‘explanation’, in een essay over de ‘Frontiers of Criticism’ deed schrijven: ‘so the critic to whom I am most grateful is the one who can make me look at something I never looked at before, or looked at with eyes clouded by prejudice’, - een uitspraak, waaraan hij onmiddellijk een tweede verbindt, namelijk dat ‘we are in danger of pursuing criticism as it it was a science, which it never can be’.
Neen, kritiek is geen wetenschap, kritiek is geen didaktiek, geen letterkundige pedagogie, geen etische of estetische schoolmeesterij, geen impressionitisch eksposé van een voltooide lektuur, geen literaire informatie, - kritiek is (het hoge woord moet er maar uit) in het wezenlijkste van haar werkzaamheid een vorm van kreatie, een vijfde genre naast lyriek, epiek, drama en essay.
‘Kritik’ - ik citeer Ernst Robert Curtius, een man toch allereerst van de wetenschap en een van de hoogste rang - ‘Kritik ist die
| |
| |
Form der Literatur, deren Gegenstand die Literatur is’, Alleen als kreatie kan ze aan het licht brengen wat het weten niet weet en het verklarende niet verklaren kan. Alleen als kreatie heeft ze toegang tot het onzegbare, dat ze kenbaar maakt, overdraagt met alle beschikbare middelen van haar taal. En alleen als kreatie kan ze de funktie van ‘Vermittlung’ vervullen, zonder deze welbewust voorop te stellen.
Want kritiek dient niet iets, wat dan ook, dat buiten haarzelf ligt. Ze vindt haar doel in zichzelf, ze maakt terwijl ze geschreven wordt de kritiekschrijver tot kritikus, die - wil hij uit zijn schriftuur als kritikus te voorschijn komen - ‘must be the whole man, a man with convictions and principles, and of knowledge and experience of life’. Aldus Eliot.
Het is, ik ben me er scherp van bewust, een gewaagd en dus aanvechtbaar, zeer aanvechtbaar standpunt, maar het is de quintessens van een overtuiging, en die overtuiging is de mijne. ‘Il y a là mes blâmes, mes éloges et tout ce que j'ai dit’. Gekomen bij deze passage van mijn dankwoord, waarin ik rekening en verantwoording wilde afleggen van mijn schrijvend doen en laten, keer ik terug tot wat ik u in het begin moest bekennen: tot de tegenkracht van mijn gevoelens van niet geringe erkentelijkheid: mijn bezwaardheid.
Ben ik in mijn kritisch werk niet vaak en wie weet hoever beneden de maat gebleven van een kritiekvorm, zoals ik deze in het voorafgaande heb geschetst?
Natuurlijk ben ik dat: ook voor de kritiek, zoals ik me die voorstel en waarvoor ik me naar beste weten en kunnen heb ingezet, geldt wat voor alle kunst van kracht is: ze blijft een greep, een greep naar het onbereikbare, het onzegbare. Ze doet Sisyphuswerk, van kroniek tot kroniek. ‘Il faut imaginer Sisyphe heureux’, schreef Camus. Maar dat geluk is een tragische ervaring - allicht, denk ik en zeg ik. Tragisch vanwege het onvervulbare, geluk vanwege het ‘desondanks’, waaraan we het volwaardigste van de literatuur te danken hebben.
Dit ‘desondanks’ - sleutelwoord van mijn levensbeschouwing -, het is voor de kritikus, die kritisch en skeptisch staat tegenover hetgeen hij schrijvende deed en doet, het enige dat hem doet
| |
| |
voortgaan met schrijven - bezwaard, overtuigd van de betrekkelijkheid van zijn waardebepaling, bewust van zijn ontoereikendheid, maar hopend het morgen beter te doen. Als ik uit de verheugende bekroning met deze prijs mag afleiden, dat ik iets waarmaakte van mijn waarheid, dan zal ik Sisyphus gelukkig prijzen. Desondanks.
|
|