Maatstaf. Jaargang 16
(1968-1969)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
een antwoord aan de heren smit en krooshof
| |
[pagina 51]
| |
als ‘orgie van beschuldigingen’, ‘vloekgezang’, ‘infernaal karakter’ enz. enz. Hij kwalificeert mijn hele journalistieke loopbaan in één enkele zin, zonder enige bewijsvoering, spreekt leugens uit, verdachtmakingen en beledigingen (waarin Krooshof hem iets minder uitbundig volgt), zo erg, dat ik aanvankelijk van plan was deze vlegelachtige vuilspuiterij onbeantwoord te laten. Echter, wetend dat deze normale reactie van fatsoenlijke lieden altijd de grootste triomf van dit soort vlegels is, schrijf ik toch.
Om niet opnieuw beschuldigd te worden beweringen te uiten zonder argumentatie, zal de redactie van VN. moeten goedvinden dat ik daarvoor enige ruimte gebruik. Het mag wat mij betreft met een heel kleine letter, meneer de zetter. (Dat rijmtl Wellicht opnieuw een bewijs van emotie.) Nee mijnheer Smit, ik sta niet eenzijdige ontwapening voor, zoals U schrijft en zoals U voor bekend veronderstelt. Ik tart U één zin uit mijn werk te citeren, waarmee U dat kunt bewijzen. Ik ‘wil het parlement niet afgeschaft zien’. Ik vind onze Westerse cultuur niet ‘nietswaardig’, ik vind onze vrijheid duizendmaal meerwaard dan de Russische, dus net omgekeerd als hetgeen U mij in de schoenen schuift. Mijn critiek op de Sowjet-Unie is niet ‘als voorzorgsmaatregel geventileerd’ (m.a.w. mijn lezers te bedriegen en zand in de ogen te strooien) en mijn critiek is niet ‘als bij de NSB erop gericht een gevoel van malaise te propageren’. Die malaise is er helaas, ik tracht haar bescheidenlijk met mijn geschrijf te helpen opheffen. Ik laat het aan de lezers over, indien ze dit niet reeds lang gedaan hebben, aan de hand van dergelijke uitspraken de waarde van 's heren Smits betoog vast te stellen. Ik voor mij wéét uit welke hoek de wind waait en mij verbaast het daarom niet. En wanneer de zelfbewuste Smit dan temidden van dit alles uitroept, dat ik de grenzen van zijn tolerantie overschreden heb, kan ik alleen maar glimlachen. Voor één keer dit antwoord: Ik heb mijn mening vijf jaren lang geuit toen de Gestapo het niet tolereerde (en daar stond de doodstraf op) en ik heb de democratie en de Westerse beschaving verdedigd (waarin ik | |
[pagina 52]
| |
me volgens Smit maar slecht thuis zou voelen), toen vele grote monden van nu uit angst bijzonder zwijgzaam waren geworden. Ik beroem mij er niet op en het mag voor mijn part vergeten worden, maar dat wil nog niet zeggen, dat iedere na-oorlogse vlegel maar met modder mag gooien naar wie hij wil! En hiermede is voor mij dit gedeelte afgehandeld...
Alvorens op de niet-kwalijk bedoelde gedeelten van het geschrijf van opponenten in te gaan moet ik één ding rechtzetten. De bij-kop ‘Falende democratie enz’ is niet van mij maar, goedbedoeld, door de redactie boven mijn artikel aangebracht. Ik was met deze hulp ook niet gelukkig, en ik begrijp dat in een tijd van malaise als de onze, malaise-zieke democraten daartegen in het geweer komen. Mijn titel was, zonder meer: ‘Aan de grenzen van de politiek’. Ik meen dat elke goede democraat zal erkennen dat politiek zijn grenzen heeft, zulks in tegenstelling tot de totalitaire staat, waar de politieke reikwijdte en aanspraken allesomvattend en absoluut zijn. Ik heb betoogd dat het probleem van oorlog en vrede ons naar die grenzen van de politiek heeft gedreven en alles wat ik schreef dient men ‘geografisch’ in deze windstreken te localiseren. Ik heb daarmee ook het parlement niet aangevallen, dat inzake honderd en één belangrijke zaken onmisbaar en uitstekend werk doet, maar wel betoogd, dat vooral inzake het vraagstuk van oorlog en vrede aan wetenschapsmensen, filosofen, theologen enz. een ruimere plaats moet worden ingeruimd bij de politieke meningsvorming. Niet nodig? Dan is prof. Röling gek met de oprichting van zijn polemologisch instituut. (Het Is trouwens opvallend dat dit initiatief door een wetenschapsman en niet door de politici genomen is en ik durf te veronderstellen dat de Nederlandse staat er minder geld voor over heeft dan voor een HBS. Is het minder belangrijk dan ons Waterloopkundig laboratorium of het voorlichtingsonderzoek voor plattelandsvrouwen?) Is dit onverantwoordelijk geschrijf, zoals, naar ik van vele zijden hoor, het partijbestuur van de PvdA mijn artikel heeft genoemd? Zonder overigens één enkele maal de moeite te nemen hierover | |
[pagina 53]
| |
en over andere artikelen waartegen men bezwaren had, met mij persoonlijk contact op te nemen. Hun critiek en onbehagen kan ik dus met recht en rede negeren...
Politieke malaise erkent de heer Smit. Hoe zou het trouwens anders kunnen, waar alle kranten erover schrijven en een blad als Socialisme en Democratie er speciale artikelen aan wijdt! ‘Onze parlementaire instituties zijn aan het verstarren’, zegt Smit en hij wijt dat aan het feit, ‘dat onze kamerleden steeds meer partij - i.p.v. volksvertegenwoordigers zijn geworden’. Kijk, dat zou ik niet graag voor mijn rekening nemen! Dat vind ik onverantwoordelijk, beledigend en onwaar geschrijf, dat mij doet denken aan de NSB-critiek van vóór de oorlog. Het bewijst bovendien dat de heer Smit geen flauw benul heeft van het grote, veelzijdige complex van factoren van organisatorische, sociologische en economische aard, dat deze veranderde functie van het parlement heeft teweeggebracht, en niet de persoon of de kwaliteit van de volksvertegenwoordigers. De heer Smit kan echter zeker zijn dat de leiding van de PvdA om zijn geschrijf niet ongerust zal worden, daarvoor zijn de schibboleths ‘anti-Russisch’ en ‘pro-atoombewapening’ in zijn artikel te duidelijk aanwezig!
Maar wanneer ik de persoon van onze volksvertegenwoordigers tegenover de heer Smit in bescherming neem, wil dat niet zeggen dat Burger te vergelijken is met Troelstra, Bruins Slot met Kuyper of Romme met Schaepman. Er zijn kennelijk tijden geweest, waarin de dichter, de filosoof/theoloogGa naar voetnoot* duidelijker met de politicus geïdentificeerd kon worden dan nu. Ik vond dat geen nadeel en ik ben van mening dat onze huidige situatie dit opnieuw kon gebruiken. Ik heb echter het gevoel dat onder politici (niet bij alle) de neiging bestaat deze mens als bijna politiek onmondig te verklaren, dat men het beroep van politicus | |
[pagina 54]
| |
wil beschermen als de architecten BNA hun vak. Professoren, theologen, kunstenaars, zakenlieden, die in een dringend nationaal probleem hun stem doen horen en tot actie komen (Nieuw Guinea affaire) worden door Mr. Burger ‘politieke eendagsvliegen’ genoemd en minister Luns vindt dat ze hem op een onnationale manier voor de voeten lopen. Waarom zouden wij deze heren niet vertellen hoe omgekeerd vele wetenschapsmensen over hen denken? Zoals de hoofdredacteur van het Bulletin of Atomic Scientists, die zei: ‘The game of international politics is still played according the old rules...’ De kernfysicus Oppenheimer: ‘Ik geloof dat alleen een wereldraad van wijze mannen de vrede kan verzekeren op een wetenschappelijke basis...’ Nog negatiever liet Bertrand Russell zich uit, toen hij zei: ‘We zullen moeten proberen de wereld te redden ondanks de politici...’ Ik ben het niet met de heren eens. Ze zijn m.i. ten aanzien van de noodzakelijke en nuttige rol van de politici te negatief. Ik geloof ook niet dat we zonder een parlement kunnen, in tegendeel ik vind het parlementaire stelsel voor ons en onze soort landen verreweg de best denkbare vorm van staatkundige opbouw, maar dat neemt niet weg dat ik veel waarheid zie en een dringende waarschuwing hoor in een uitspraak als een oud en wijs man met grote internationale faam eens in een persoonlijk gesprek tegen mij deed: Sinds de ontdekking en toepassing van de atoomwetenschap zijn onze hedendaagse politieke instituten ontoereikend geworden. (Vening Meinesz) En is het een belediging wanneer ik schrijf dat zelfs onze politici niet meer voldoende toegang tot en kennis van de feiten hebben? De generaal-majoor Corderman zei op een automatisatiecongres in New York (1958), dat de hoeveelheid gegevens zó overstelpend en verwarrend is geworden, dat een internationaal reken- en controlesysteem nodig is om er enig overzicht en orde in te brengen, nodig om de vrede te waarborgen. | |
[pagina 55]
| |
Ik heb betoogd dat buitenparlementaire acties een van de aanwijzingen zijn van het feit, dat ons parlement blijkbaar niet meer toereikend functioneert. De heer Smit wijst erop, dat deze buitenparlementaire acties ook in vroeger tijden voorkwamen, o.a. de socialistische agitatie in de 19e eeuw, en de beweging voor vrouwenemancipatie. Juist! En waarom? Omdat de arbeiders en de vrouwen zich in de toenmalige parlementen niet redelijk vertegenwoordigd voelden, en terecht! Ik noemde bovendien het feit van de invloed van de wetenschappelijk beoefende reclametechniek bij de verkiezingen. Een van de vele argumenten waar de heren opponenten een merkwaardig stilzwijgen over hebben bewaard. In een kleine kring van mensen vond onlangs een gesprek plaats, waarin ook de reclame ter sprake kwam. De oud-hoofdredacteur van Het Vrije Volk, de Heer Voskuil, was daar ook bij. Hij vond die reclame op economisch terrein nog niet zo erg, op politiek terrein echter veel gevaarlijker, en hij verwees o.a. naar de laatste verkiezingen in Duitsland. Hij viel daarmee de democratie en het parlement niet aan, hij wees op gevaren die ze bedreigen. En dat deed ik in mijn artikel ook.
Het meest echter schijnt de heren geërgerd te hebben de ‘apocalyptische’ toon van mijn artikel. De weerzin tegen apocalyptische voorstellingen kan ik begrijpen, en ik deel die zelfs in vele opzichten. Wanneer mijn opponenten menen dat ik mij aan de schildering daarvan op ‘infernale wijze’ heb schuldig gemaakt, moet ik zeggen dat zij mijn schrijfkunst overschatten. Had ik dát gewild, dan had ik anders geschreven! Trouwens, de heren behoeven maar de nuchtere wetenschappelijke boeken en boekjes te lezen van de deskundigen, die blijkbaar meer weten van een atoomoorlog dan zij, om te ervaren hoe ik met opzet elk (nog niet eens goedkoop) effect in mijn artikel vermeden heb. Wat apocalyptische zaken betreft, kunnen ze ook in de bijbel terecht, maar ik vrees dat deze raad de heren zoal niet politiek, dan toch intellectueel verdacht voorkomt. Het gaat niet aan een ieder, die ten aanzien van de huidige wereldsituatie somber gestemd is, tot defaitist te verklaren, | |
[pagina 56]
| |
en bij voorbaat aan te nemen ‘onwil om de westerse beschaving te verdedigen’ en de ‘bekende voorliefde voor eenzijdige ontwapening’. Wanneer Jaspers zegt ‘Wer nicht blind ist, der ist ratios’, dan is dat juist omdat hij een eenzijdige ontwapening als oplossing afwijst, en ik met hem. Eenzijdige ontwapenaars behoeven niet radeloos te zijn, zij weten raad, namelijk eenzijdige ontwapening. Echter omdat Jaspers (en ik met hem) atoombewapening in onze omstandigheden, zij het met een afschuwelijk plagende twijfel, wel moet accepteren, en wij tegelijk uit ervaring, uit de geschiedenis, en volgens eigen logisch denken, de catastrofale wetmatigheid van een bewapeningswedloop kennen, daarom zijn we radeloos. Wanneer mijn opponent over infernaal spreekt, dan antwoord ik hem dat het een infernale opgave is ‘to exterminate war or to be exterminated by war’. (Kennedy) Deze messcherpte is mij te scherp om rustig op te leven. Ik geloof niet, dat deze zaak ooit in de geschiedenis zo dringend en absoluut gesteld is als in onze tijd, en daarom vind ik het van domme arrogantie getuigen, wanneer de heer Smit deze zaak wil afdoen met de opmerking, dat er ook in vroeger eeuwen ondergangsprofeten zijn geweest.
Wie meent dat men zijn trouw aan het Westen het best bewijst ‘door te durven zien zonder radeloos te zijn’ stelt de zaak wel wat erg rechtlijnig voor. De heren moeten er maar eens, om slechts twee namen te noemen, Nietzsche en in zekere zin ook Marsman op nalezen, dan kunnen ze leren hoe het nog anders kan. Het gaat niet om angst voor de dood, hoewel ook dat geen schande is; het gaat zelfs niet om de vernietiging, maar om de zinneloosheid, de wreedheid, het barbarisme, de losgebroken onderwereld, de uiterste misère, waaraan de doden gelukkig zijn ontsnapt. Alle kwalen, die de westerse cultuur met moeite nu al honderden jaren lang, met meer of minder succes, in bedwang probeert te houden en die ik in bedwang wil blijven houden, omdat ik mij niet alleen in deze beschaving thuis voel, maar er een deel van ben! Het gaat om de liefde het allemaal te willen bewaren, het gaat om de opdracht dit alles te hoeden en te | |
[pagina 57]
| |
bouwen, waarover U ook in de Bijbel kunt lezen en waarover U elke zondag in de kerk kunt horen preken. Maar niet alleen daar! We hebben in onze tijd het opmerkelijke geluk dat niet alleen de kerken inkeer prediken en de noodzaak van een ‘bekering’, dat is een nieuw concept van denken en leven. Ik noemde enkele namen in mijn artikel, ik zou het rijtje met vele kunnen uitbreiden, van Dippel tot Einstein en van Camus tot Schweitzer. Maar ze zijn, om met ‘Die Zeit’ te spreken, Säulenheilige ohne Portefeuille. Ehrwürdige Neinsager, die man reden lässt...’ Om nog één keer mijn opponenten aan het woord te laten: Wanneer zij tegenover hen willen zwaaien met het geschriftje van Geyl ‘De vitaliteit van het Westen’, dan is dat hun zaak. Ik heb er niet genoeg aan. Maar als zij dit verraad aan het Westen noemen dan hebben de heren nooit begrepen dat de hartstocht voor de waarheid, ook de sombere waarheid als het moet, altijd één van de wezenskenmerken van onze cultuur is geweest. Ik vrees dat we bezig zijn deze hartstocht te ruilen voor een morbide slaperigheid, ook en vooral in de politiek.
H.M. van Randwijk |
|