Maatstaf. Jaargang 15
(1967-1968)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 599]
| |
p.j.h. vermeeren
| |
[pagina 600]
| |
van goed lezen daardoor niet ingestort, zo konden die woorden toch altoos de werking doen van onze Geldersche en Overijsselsche Lantarens aan de deurpost van een sterfhuis opgehangen: zij bragten de tronies in de voegzame plooi vòòr het binnentreden'.Ga naar eind1 Duidelijker kan het nauwelijks. Wie dus - met deze uitspraak in gedachten - voortgaat de Jaromir-cyclus, De verjongings-cuur, De leerling van Pankrates, en De hoofdige boer op één lijn te stellen, behoort niet bij de goede verstaanders tot wie Staring zich uitsluitend richt. En dan nog liefst met een kwart woord, ervan overtuigd dat niets verloren kán gaan voor wie verder ziet dan zijn neus lang is en zijn oren spitst. Daarenboven: 's dichters beginsel luidt dat goede kennis van een auteur slechts verkregen wordt door detailkennis van zijn werk. Dit bovenal geldend voor de eigen poëzie: kunst van het detail bij uitstek. Hierin concentreert zich zijn begaafdheid: als Constantijn Huygens is ook Staring poëet voor een kleine cercle. Wars van dichtgenootschappen - al was hij in zijn prille jeugd ‘aankwekeling’ van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’-; wars ook van bijeenkomsten en voordrachten... ‘Nooit heb ik iets gemaakt, om ter openbare voorlezing gebruikt te worden’, schreef hij maart 1823 aan N.G. van Kampen, de eerste literatuurhistoricus die over hem berichtte en vanwege zijn mistekening door de dichter terechtgewezen werd.Ga naar eind2 Staring wil met zijn lezer aan één tafel zitten, hem hardop léren ‘lezen’ en aldus doen ervaren hoe hij - met Huygens - streeft naar veel zins in weinig woorden; hem tonen ook hoe hij zijn bronnen gebruikt.
Het is een verschrikking Staring te lezen in de foeilelijke, herhaaldelijk herdrukte vorige-eeuwse volksuitgave: | |
[pagina 601]
| |
Gedichten van A.C.W. Staring. Zeven en twintig jaar geleden (1940) deed men hem meer recht met een verzorgder editie in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Ook toen overigens nog ver achter blijvend bij wat de poëet zich onder het bezorgen van een bundel gedichten voorstelde. Hem gade te slaan bij de voorbereiding van zijn in 1827 door J. Immerzeel Jr. te 's-Gravenhage ter perse gelegde Nieuwe Gedichten blijkt uitermate boeiend. Daarvoor ontwierp hij titelblad en vignet, om voorts de uitgever tot in kleinigheden ook de verdere afwerking voor te schrijven.Ga naar eind3 Staring bezat dus niet alleen een goed (muzikaal) oor, hij beschikte tevens over een scherp (typografisch) oog; vooral het laatste zéér uitzonderlijk in een tijd toen men verzenbundels met even weinig élégance als koopaktes of wetteksten drukte, en hoogstens de onvermijdelijke lier op de band aangaf dat het boek gedichten inhield. Deze zorg voor het uiterlijke hing ten nauwste samen met Starings uitgesproken besef, dat de waarde zijner poëzie in haar eigenheid lag. Vertrouwd met muzikale arbeid schreef hij in bovenvermelde brief aan Tydeman: ‘Ik pleeg mijn toon niet hoog te stemmen’; kenmerkende uiting van een dichter die er zich voor wachtte door ‘hoog-vliegerij’ een tuimelende val te maken, en zo zich beperkte tot het uit goede wil zuiveren van de klitten. Steeds weer betreurde hij het, dat hem voor de dichtkunst slechts snipperuren overbleven. Waarbij men zich echter afvraagt, of daarmede alleen die uren bedoeld waren als hij achter zijn schrijftafel zat. Want dat Staring doorlopend met zijn poëzie bezig was (zonder daarbij onafgebroken de pen te hanteren) lijdt geen twijfel. Europees gericht zonder de nationale letterkunde over het hoofd te zien, blijft hij bij dit alles zichzelf, blijft Nederlander, blijft Geldersman, blijft Staring, die met | |
[pagina 602]
| |
overtuiging zijn werk neerzet, wel wetend dat eigen toon het beste klinkt voor zijn gedragen adagio van leven en werk. Ik ben uit Geldersch bloed!
Opregt is mijn gemoed;
Aan eenvoud heb ik lust;
Met pracht en weeld komt zorg;
Genoegzaamheid baart rust.
De aangehaalde regels uit Een Geldersch lied zijn van een tweeentwintigjarige. Zij bieden een zelfportret, dat later wel gearceerder maar in zijn wezenstrekken nimmer veranderd zou worden. Landman bovenal; aan het ‘Boeren-Zutphensch’ zo gehecht dat hij De tuchtiging der Algerijnen daarin berijmde, om ernaast een overzetting in het Nederlands te bieden; een der vroegste beoefenaars ook van de wetenschappelijke volkskunde. Maar tevens dichter, die er zich bijzonder voor hoedde: ‘de Kunst ten halve slechts aan Meesters af te zien’ (De leerling van Pankrates). Daarbij had hij al vroeg ervaren dat de muzen wispelturige bijen zijn. Want deze ook boven onderhavige bijdrage aangehaalde uitspraak diende hem reeds in 1791 als motto voor zijn Mengeldicht. Zij was afkomstig van de toenmaals vermaarde Franse poëet en satyricus Jean Baptiste Louis de Gresset; exponent van een ‘poésie légère’, waaraan Staring kennelijk veel genoegen heeft beleefd. Zonder arm in arm met hem te gaan drukte hij toch de voetstappen van zijn voorganger, er daarbij acht op slaand niet als heer Plagiarius geroofde buit voor eigen goed te venten. Samengaan van poëzie en muziek oordeelde hij verder noodzakelijk; in de Voorrede tot Dichtoeffening (1791) wordt gesproken over: ‘het | |
[pagina 603]
| |
staring, gravure van j.h. rennefeld naar het schilderij van I. moritz
| |
[pagina 604]
| |
beschaven van een klein Vervolg op dezen Bundel, waarbij [hij] dan eenige Zangwijzen voegen wilde’. Hoe meer men Staring ‘leest’, hoe meer men van hem gaat houden, al zal de waardering voor zijn werk altijd zéér persoonlijk blijven. Dit laatste enerzijds gevolg van het feit dat de heer van de Wildenborch een zoon van de achttiende in de negentiende eeuw kan heten, anderzijds daarmede samenhangend dat de evenwichtsspiegel van zijn werk niet iedereen kan behagen. Een dichter die oorspronkelijkheid boven alles stelt en daarmede degelijkheid en keurigheid verbindt. Men moet smaak hebben voor dit drieledige geheel, of althans proberen neiging ervoor te ontwikkelen. Want daarzonder is het onmogelijk Starings poëzie te verstaan. Dit omdat zijn werk 's dichters persoon weergeeft, en Staring als mens - hoe veelzijdig ook - zich in het houden van evenwicht en maat onvergelijkelijk toont. De bekende kop, die J.H. Rennefeld graveerde naar de schilderij van L. Moritz, spreekt daarvan met overtuigende duidelijkheid, en men zou de Horatiuskenner in dit buitenmansportret niet ontdekken. Er ligt een te bewonderen gelatenheid in, en de tevreden trek om de mond kenschetst de zelfbewuste hereboer. Van deze man valt te verwachten dat hij dubbele aandacht voor zijn werk eist, en dit rechtvaardigt met het oog op de zelf eraan bestede arbeid. ‘Noblesse oblige’ is zijn spreuk; de lezer die zich niet de noodzakelijke moeite getroosten wil voegt hij toe (Duisterheid): Krijn las, en zei, zoo tusschen waken
En dutten in: ‘dat-kon-wel-klaarder zijn!’
Voor die half slapen, lieve Krijn,
Kan 't een, die droomt, slechts duidlijk maken.
| |
[pagina 605]
| |
Naar aanleiding van Nicolaas Beets' derde uitgave der Gedichten van A.C.W. Staring (Haarlem, 1862) heeft Conrad Busken Huet uitvoerig over leven en werken van de heer van de Wildenborch geschreven en de poëet vooral als lyrisch dichter gehuldigd. - ‘Uitschrijven is hier het geschiktste middel’ oordeelde hijGa naar eind4, opvatting ook door de auteur van deze regels gedeeld maar niet in praktijk gebracht aangezien dit nummer van Maatstaf tevens een bloemlezing uit het werk van de Geldersman biedt. Daarbij worde overigens bedacht dat men Staring uit geen enkele anthologie werkelijk kan leren kennen. Haar enige doel is de lezer tot het volledige oeuvre te brengen, opdat hij zich vrijmaken kan van het traditionele beeld in bovengenoemde canon der letterkundige overlevering. Tere en uitzonderlijke schoonheid vindt men niet alleen in de lyriek; kleurrijke afwisseling niet alleen in de verhalen. Wat aanvankelijk een kluwen lijkt, blijkt uiteindelijk kantwerk; wat onverstaanbaar schijnt, veelzijdig door oorspronkelijkheid. 's Dichters werk biedt vreemde, onvermoede aspecten en facetten, niet geheel zonder weerga in onze letteren, doch uiterst zeldzaam. De ‘lezer’ moet dieper schouwen dan zij die slechts het ongewone zien waar in werkelijkheid het geniale optreedt, en zo de man voor een dwaler houden die in wezen een leider is. Door dit alles bleef de dichter Staring een eenzame, die pas in zijn levensavond het geluk ervoer door een gelijkgestemde begrepen én gehuldigd te worden. E.J. Potgieter zwaaide in De Gids (1837/1838) de reeds bejaarde dichter met vurigheid de lof der nieuwe generatie toe en wees hem zijn plaats aan: in de schaduw onzer groten, maar vast en onwrikbaar. Met Potgieter ook reikte Staring de hand aan tachtig; met Potgieter zag | |
[pagina 606]
| |
hij bewonderend terug naar Hollands bloeitijdGa naar eind5, ja zag hij zelfs over diens schouder tot MaerlantGa naar eind6 en wierp tegelijkertijd een speelse, meewarige blik op de middeleeuwen; met Potgieter was hij een even scherpzinnig als fijn criticus, die in heftigheid voor hem niet onderdeed al publiceerde hij zijn kritieken nietGa naar eind7.
Terugkerend tot de dichter: wezenlijk verschil tussen zijn epiek en lyriek bestaat er vanzelfsprekend niet; beide getuigen van gelijk poëtisch vermogen. Waar in deze aflevering de heer R.A. Cornets de Groot in het bijzonder over Starings lyriek handelt zal men hier geen nadere beschouwing daaromtrent verwachten. Hetgeen overigens de schrijver dezer regels niet verhinderen mag toch op te merken, hoe in enkele dier verzen - terecht door Huet: ‘tot de orde der klassieke poëzie’ gerekend - het poëtisch vermogen sterker blijkt dan de dichter zelf. Waarmede bedoeld is dat hij daarin niet, gelijk overal elders, zelf heerste maar beheerst werd; het laatste overigens geheel en al tegen eigen mening en streven ingaand. Hier lokt andermaal een vergelijking met Huygens, die evenzeer alles beheerste en zo meende ook te kunnen zeggen dat de poëzie hem nooit bezeten had, maar hij altijd haar. In beide gevallen zijn de machtigen echter niet zelden ondergeschikt, al willen zij dit nooit bekennen. Niet anders is het met een aantal puntdichten van de negentiende-eeuwer, waarin de navolger zijn zeventiende-eeuwse voorganger vaak overtrof omdat hij zich als poëet nimmer door de geestigaard opzij liet dringen. Uit meer dan een dier lievelingskinderen van zijn geest spreken Starings gevoelens overduidelijk; bittere woorden gaan dikwijls samen met donkere klank en zware ritmische gang. Om nog te zwijgen van hier en | |
[pagina 607]
| |
daar aan den dag tredende felle verbetenheid en vlijmende scherpte. - Dit alles mag ons natuurlijk niet weerhouden de puntdichten bovenal ontspanningen van zijn intellect te noemen. Hier vierde zijn lust zich bot; sprankelende geestigheid liet er met aangeduide ernst vrije teugel aan zucht tot kernachtige beknoptheid. Vorm en inhoud dekken elkaar volkomen, en van jongs af was Staring in dit ‘vak’ - om een term van zijn vroegste litteraire gids Rhijnvis Feith te gebruiken - een onovertroffen meester. Veelal is de afwerking dezer stukjes - soms herinnerend aan tableautjes of (portret) miniaturen - in zijn soort geniaal, vooral omdat in het kunstige geheel de laatste regel vrijwel steeds de klap op de vuurpijl blijkt. En nu dan toch - uiteindelijk - naar de dichter der vertelling. Als zodanig misschien geëvenaard, niet overtroffen; een glimlachend causeur, die met smaak voor zijn belangstellend gehóór (men leze de Verhalen altijd hardop!) een reeks kleine schoonheden tot een schitterend geheel opbouwt. Zo ergens dan voelt Staring zich hier - in alle bescheidenheid - het middelpunt te zijn waarvan alles uitgaat en waarnaar alles terugkomt. Hij boeit zijn hoorderskring zodra hij spreekt, zonder daarbij zelf de muzikale aanduidingen nodig te hebben, door hem - naar boven bleek - voor het ‘lezen’ van poëzie zo noodzakelijk geacht. Vooraf waarschuwt de heer van de Wildenborch dat hij vliegwerk noch hemelval aanbiedt, daarbij verzoekend dit evenmin voort te fluisteren als luid te vitten. Deze verhalende poëzie nu bezit evenzeer Starings uitgesproken karakter. Hoe de dichter ook moge rangschikken, hoe hij moge verwikkelen, tot welke tegenstellingen hij toevlucht moge nemen, overal herkent men zijn toon, overal vindt men zijn stramien terug. | |
[pagina 608]
| |
Het opmerkelijkst is daarbij, dat herlezing nimmer teleurstelt. Waartoe in deze samenhang als voorbeeld bij uitstek de Jaromir-cyclus diene. Wat is er over dit parallellogram al niet geschreven, hoe dikwijls heeft de gewiekste theoloog niet onderwerp uitgemaakt van verhandeling of voordracht; en toch, toch blijft hij altijd nieuw en volgt men zijn avonturen met dezelfde spanning als bij eerste lectuur. Eigenlijk doet het geheel aan als een kaleidoskoop die men slechts behoeft te verschuiven. U meent het geheel even helder voor U te hebben als de oud-student zelf, de scherp getekende kapelaan en het weghollende hulpje van de waard; maar ziedaar bij volgende kennismaking ontdekt men iets nieuws aan de invalide of komt de frisse Leonoor U bekender voor. Daarbij verleent de schelmerij aan dit meesterwerkje dié schalkse toon waarin ook enkele dissonanten nauwelijks storen.
Om, ten slotte, dit karton toch enige arcering te geven: A.C.W. Staring behoort tot het gering aantal Nederlandse poëten, die slechts in beperkte kring genoten daar dan ook bijzonder hoog worden geschat. Bij deze liefhebbers behoren zijn Gedichten tot de meest gelezen boeken; niet zelden ligt de bundel weken op hun tafel of vergezelt hun op reis. Zij kennen het oeuvre van de Geldersman vrijwel van buiten, maar vinden in herlezing altijd weer bijzonder genoegen. Staring boeit hun steeds. Zijn jongleren wordt door hen bewonderd, in zijn beperking erkennen zij het meesterschap, en wie er hun van tracht te overtuigen dat het hoogste slechts zelden door de heer van de Wildenborch bereikt is, die wijzen zij erop, dat hij, geen adelaarsvlucht bezittend, in het gebodene het volmaakte op zeer gelukkige wijze heeft benaderd. Kortom er is een Staringkring zoals er | |
[pagina 609]
| |
een Huygenskring bestaat, waarbij het nauwelijks verbazen zal, dat de bewonderaars van de een niet zelden ook de ander tot hun meest geliefde auteurs rekenen. Voor wie vertrouwd is met de toon der Korenbloemen zullen vaak uit Starings Gedichten accoorden opklinken, welke sterk aan de verzen van de heer van Zuylichem herinneren. Hetgeen overigens aan Starings oorspronkelijkheid niets afdoet. Strikt persoonlijke waarden doen zijn werk onmiddellijk herkennen, omdat zij er zowel de eigen- als de boventonen aan verlenen. Het slot van de laatste zin wil herinneren aan Beets' uitspraak, dat Starings verzen geen muziek om van het blad te spelen zijn. Gelijk Huygens is hij een poëet waarmede men lang moet omgaan alvorens hij tot binnentreden noodt; want - hoe hoffelijk ook - in het kiezen van zijn gezelschap blijkt hij uitermate veeleisend. Naar gebleken is moest de hereboer van halfslaperig dromen niets hebben. Met beide voeten vast op de grond ging hem de werkelijkheid boven alle verbeelding en zag hij geschiedenis als een spiegel voor de toekomst. Vloeit het ook uit zijn beperktheid voort, dat hij zich bij de laatste uitsluitend tot Gelderland bepaalde? Gedeeltelijk onmiskenbaar, moet hier tevens gesproken worden van overgrote liefde voor zijn geboortegrond. Het is al Gelders wat bij hem de klok slaat, zodat de reeds geciteerde slotstrofe van Een Geldersch lied zijn devies mag heten. Er schuilt echter veel meer in deze regels dan dit Gelderse alleen. Zij verzekeren tevens hoe de dichter eerlijkheid en eenvoudigheid boven alles verkoos, en vooral een rust schenkende tevredenheid nastreefde, hetgeen bij de Horatiusliefhebber weinig verbazen zal. Zij is hem ook vrijwel steeds ten deel gevallen, want | |
[pagina 610]
| |
zelden werd hij in zijn Wildenborgse blijde eenzaamheid gestoord. Ongeacht de schaduwen die over de familiekring vielen leidde hij er een gelukkig bestaan, zich geheel wijdend aan de uitvoering zijner landbouwkundige plannen. De rust der toenmalige tijden kenmerkt ook zijn leven, met dit grote onderscheid, dat hij - na zijn jeugd - eigen wegen ging en zich niet als vele tijdgenoten liet meevoeren. Onder dit opzicht was hij even koppig in het goede als De hoofdige boer in het verkeerde, terdege beseffend dat hetgeen hij bood ‘eigen’ was. Zonder zichzelf te overschatten bleek hij zich wel van eigen waarde bewust. In Starings Gedichten is een geroepene aan het woord. Waarbij het zijn lezer niet ontgaat dat 's dichters gestadige herzien geenszins te vergelijken valt met het door hem zelf gehekelde Polijsten. Als verfoeier van de huurknol rijdt hij met zwier een eigen paard, dat hij stappen laat naar gelang hij zelf wil. Zijn corrigeren is nauwgezet perfectioneren, met één uitgesproken doel: het de kleine kring van ingewijden zo aangenaam mogelijk te maken. Daarom debatteert Staring zo graag met zijn lezer. Hij richt het woord tot hem, stelt vragen en geeft op de laatste - zo nodig - zelf antwoord. Staring leidt U zijn Wildenborgse kring binnen, en terwijl men de behaaglijk aandoende warmte daarvan vreugdevol ervaart, schenkt zijn poëzie daarenboven het bijzondere genoegen nader kennis te maken met iemand die vóór alles een man van den buiten is. Fris en kerngezond, met een open eerlijk gezicht. Een patriarchale figuur die vertrouwen wekt, een beminnelijk gastheer. En allengs voelt U in U zelf bewondering rijzen, omdat deze innemende man zijn bijzonderheid wel kent maar er zich niet op verheft, en daarom ook als mens doorlopend boeit. | |
[pagina 611]
| |
Nu men de Geldersman thans herdenkt zou wellicht deze of gene kunnen menen dat zijn poëzie daardoor in breder kring bekend zal raken. Stellig mogelijk is het toch onwaarschijnlijk dat dit van lange duur zal zijn. Starings uitzonderlijkheid van persoon en werk houdt nu eenmaal in, dat hij uiteindelijk alleen hun blijft bekoren die zich in zijn kring weten te voegen. Men zal daar spoedig gewaar worden dat hij als dichter de baan der conventie heeft vermeden, om nieuwe wegen en eigen paden in te slaan. Het is zijn grote verdienste, dat hij deze, zijn roeping niet alleen volgde maar haar ook heerlijk tot uitbloeien bracht in een werk dat naast de stempel zijner persoonlijkheid bovenal die van het dichterschap draagt. |
|