Maatstaf. Jaargang 15(1967-1968)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 557] [p. 557] leo vroman een goed plan voor adrienne rich Wanneer de landen straks elkander werkelijk tot rook verscheuren en dat moet met onze handen met onze vellen ook gebeuren wat prachtigs komt er dan te zien! (maar waarmee?) en te vertellen, en te vragen maar aan wat? Monden vol tanden blazen tot antwoord uitgestulpte magen een twee honderdste sekonde, dan zegt zelfs de mooiste ‘pfftuk’. Goed, ik wacht op dat moment. Ik verzamel al mijn kracht in mijn vlees voor dat moment. Maak in mijn vertaaide bast al taaie nacht voor dat moment. Als mijn uit elkaar gedraaide molekulen hun atomen dan eindelijk hebben uitgezaaid waait daarin alweer de lust nog eens bij elkaar te komen. Atomenlichaam! wees gerust, ik kom terug ik kom terug [pagina 558] [p. 558] ik zal je potentiaal versterken hopen op vervroegd verstenen niemand zal dat merken behalve aan mijn vlezebenen die al wat zwaarder lopen maar dat is het waard. Als ik mij zo samendruk blijft na het ontploffen nog wel wat ik heb altijd geluk gehad ik zal best wel weer boffen een sliertje om nog mee te aaien wat koelere of warmere of zwaardere lucht minder verteerd dan van al die anderen die nooit zijn teruggekeerd strompelt op den duur van uit de ruimte wel terug. Misschien heb ik op aarde niets geleerd dan terug te willen komen en desnoods alleen als de doodstille droom waar dingen soms in staan en in dit ondermaans ontwaken door mijn lichaam al zo vaak en zonder werkelijkheid gedaan als het begin van dit gedicht zo ver zo veel te ver gezicht kijk op de heide staat geen kerel en daarnaast geen vrouw geen kind. Op de grond is alles wereld en daarboven alles wind En de blaren ritselen als water. Alle bederf is uitgestorven. Nu is het negentig jaren later. En nog altijd herfst. [pagina 559] [p. 559] Wolken uitgedroogde regen schuren langs de zolderwolken, onder de verzande wegen duren de karkassen voort, en de grote gele bloemen zijn op duizende manieren uitgevallen maar hun harten alle ingedroogd als dieren ook uiteen gevallen. De schaduwen zijn zo dun, zo dun, de zon schijnt door hun staken heen en het geschuifel dat zij maken is van het lang vergane kraken minder dan twee schimmen in mijn spoor zakt alles in een allerlaatst kapot verschuiven van stof waarvoor het genot van verstuiven zelfs niet bestaat. Kan ik het dan nog niet laten? O dat we onze domme hoofden maar nooit gebruiken konden en toen daaronder onze domme monden, hoe vreesde ik mijn verstand altijd en dat van anderen ten zeerste niet om de laatste bommen die ze hadden uitgevonden maar om de eerste. Op het asfalt van dit vliegveld heeft het laatste kunstlicht van toen zestien mijlen hoog de silhouetten uitgebrand daar van de vleugels en hier [pagina 560] [p. 560] van de trap vol mensen klaar om op te stijgen, dit meisje droeg iets in haar hand. En kijk eens honderd mijl verder: op een oude zwarte weg het witte schaduwbeeld van een plataan. O ja, ik kom terug, ik moet even, even mijn eigen lieve aarde. van alle wortels onder je zal er toch één wel blijven leven? Ik kan niet zonder je maar als je helemaal dood bent, moeder aarde, aardkloot, dan schop ik je tot poeder. Brooklyn, 5 november 1967 Vorige Volgende