| |
| |
| |
[Nummer 9]
braak, juli 1950, 1ste jaargang, nr. 3. met een omslagtekening van karel appel
| |
| |
| |
lucebert
van boek naar babel en zeg daar maar wat
inleiding voor letterlijk en figuurlijk / cobra nederland en de experimentelen, een geïllustreerde bibliografie door er ik slagter, voorjaar 1968
Ook deze bibliografie is het resultaat van een flink stuk arbeid; ze is kennelijk met toewijding en entoesiasme samengesteld en ik vermoed dat de bibliograaf niet iemand is die zich met een misdrukje de boekerij in laat sturen. Een gelukkige omstandigheid is, dat het onderwerp geen erg omvangrijke bibliografie kon opleveren; ze is mij zo al uitgebreid genoeg, want ik moet bekennen, dat ik helemaal niet van bibliografieën houd omdat ze mij nerveus maken, omdat ik de kriebels krijg van het door- en terugbladeren waartoe ze iemand altijd dwingen en omdat ik ook niet houd van biblioteken waarnaar ze altijd verwijzen. Ik heb niets tegen stilte, ik vind bij voorbeeld heel prettig de stille tred waarmee twee onzelieveheersbeestjes over een boek schrijden teneinde elkaar ter hoogte van de auteursnaam te ontmoeten; maar ik heb wel een hekel aan de grafstilte van geëvakueerde steden en van volle biblioteken. En wat misschien nog erger is: van de ruggen van bejaarde biblioteekboeken druipen geen ponden van dat ons zo vertrouwde mensenvet, alhoewel men dat toch zou verwachten; het is een teleurstellend gezicht al die eeuwig jeugdige rode en zelfs gouden biblioteekruggen zo schoongekrabd, zo heerlijk fris geboend. Zijn
| |
| |
biblioteekboeken wel levende boeken? Als aan de volgroeide ezel die uit menig boek kijkt, nooit eens de ezelsoren van de aankomende ezel, die er inkijkt, getoond mogen worden, mogen wij dan nog spreken van een levend boek? En ook levende lijken mogen niet worden voorzien van aantekeningen, opmerkingen, uitroepen, ernstig rechte en luimige meanderachtige onderstrepingen: de wallen ontbreken onder de ogen van de biblioteekboeken.
Nooit staat in de donkere hoek van een biblioteekzaal een bescheiden heer in rokkostuum, die blazend op een saxofoon met de een of andere lullaby aan de landerige biblioteeknamiddagen tenminste enig reliëf geeft en ook nooit komt eens het mooiste meisje van de biblioteek ons over het te diep gebogen hoofd strijken of danst ze in de koffiepauze zeer licht gesluierd voor ons een stukje Salome. Overigens, het biblioteekwezen kent geen gewone, alleen geheime koffiepauzes.
Ik wil wel terugkeren tot de bibliografie en de biblioteek vergeten, maar wie kan met een rechtgeaarde bibliografie in de handen rustig tuisblijven? Wat bij voorbeeld te denken van al die bibliografieën waarvan de aantrekkelijkste nummers altijd verschenen zijn zo omstreeks 1879, zodat wij de trein naar Göttingen hebben te nemen? Want het is in negen van de tien gevallen dat we slechts in een van de drieduizend biblioteken die Göttingen wel rijk is de meest opwindende boeken vinden, zoals Armin Erhart Pratzl's ‘Symbolwert der hochzeitlichen Bohnenkuchen bei den Bayerischen Oberbauern im Lichte der Sakralempfindung der neujährlichen Mummenschanzmacher’, verschenen in het Jaar, Juist, 1879.
Nu is de onderhavige boekenlijst in dit opzicht niet veeleisend. De meeste nummers moesten in de koninklijke
| |
| |
bibliotheek te Den Haag te vinden zijn, heeft de centrale vereniging van openbare bibliotheken bepaald. Jammer dat de koninklijke tekort schiet door niet alle uitzonderlijke nummers in haar bezit te hebben. Mijn boek ‘Januari’ is een van de weinige werken waaraan onze bibliograaf zelfs niet had kunnen ruiken indien een verzamelaar hem niet te hulp was gekomen, en juist dat boek is erg uitzonderlijk: weliswaar niet het grootste, maar stellig het moeilijkst te hanteren boek ter wereld.
Moeten we daarvoor anders naar Göttingen? En hoe zit dat met van nummer 10 het nummer 7? De bibliograaf vermeldt het wel, maar vond hier kennelijk niet de relatie van letter en figuur en hij heeft het daarom niet omschreven. Ik kan dat helaas ook niet doen; dat nummer bezit ik zelf niet, wat wel gek is omdat ik nogal een tamelijk ijverig redaktielid van het blaadje Braak was.
Dat blaadje werd gerotaprint.
Ik herhaal: dat blaadje werd gerotaprint. De bibliograaf vindt dat misschien niet zo belangrijk, maar de redaktie vond dat toen wel; dat rotaprinten baarde haar veel zorg.
Het was onze biezonder aktieve redakteur Rudy Kousbroek die geregeld kontakt had met de rotaprinter, de man die onze teksten op stroken speciaal geprepareerd aluminium uittypte, waarna ik dan de marges en de opengelaten stukken tussen de tekst met een kroontjespen van illustraties en reklameboodschappen voorzag. Tijdens het verzorgen van het vierde nummer begon de rotaprinter bezwaren tegen de inhoud van ons blad te maken. Het bleek dat deze man en zijn vrouw een obskure en verschrikkelijk onrekkelijke sekte aanhingen, waardoor zij vooral getroffen werden door de blasfemische toon die onze mederedakteur Bert Schierbeek in zijn eksperimentele romanfragmenten aansloeg. Kousbroeks bekentenis, deze
| |
| |
mensen niet alleen meer aan te kunnen, vooral die fanatieke vrouw niet, verbaasde ons enigszins omdat Kousbroek steeds over magische charmes scheen te beschikken, die op zeer uiteenlopende vrouwspersonen hun uitwerking nog nooit hadden gemist en wij ons hem, geheel ontwapend, zelfs niet door een geheel aan de wereld ontrukte beata, niet goed konden voorstellen. Ik bood aan hem te assisteren bij het volgende bezoek aan onze rotaprinter. ‘In geloofszaken heb ik wel enige ervaring’ zei ik, ‘niet voor niets heb ik een jaar lang in een nonnenklooster gewoond’, (zie mijn inleiding in nummer 53.) ‘Weet waar je aan begint’ waarschuwde Kousbroek, maar de rotaprinter leek me een evenwichtig mens, hij leek zelfs op de vermaarde nuchtere hollander toen hij ons zakelijk maar ook vriendelijk al op zijn portaal koffie aanbood; gewoon koffie, geen mystieke wijn. Ik zei wel trek te hebben in een lekker bakkie, Kousbroek weigerde, wilde meteen met de rotaprinter naar diens werkplaats op zolder om de drukresultaten te bekijken. ‘Gaat u dan maar even gezellig mijn vrouw gezelschap houden’ zei de rotaprinter en opende de huiskamerdeur voor mij. Het leek allemaal geënsceneerd.
Ik had gehoopt en ook verwacht dat ik met Kousbroek schouder aan schouder tegenover het onverbiddelijke zou komen te staan, maar hij drukte voor het heilige der heiligen zijn verborgen snor in zijn gezond verstand... In de kamer zetelde een grote dame, groot, gezet, roodharig en van huid overal cherry pink. ‘Dit is een van de meneren van het blaadje’ riep de rotaprinter nog achter mijn rug de kamer in.
‘Bent u er ook een van het blaadje?’ vroeg de rode dame geheel overbodig. Dus begon ik maar met het verwijt te wegen. Toch maakte ook zij de indruk van heel normaal te zijn, een eenvoudige rode moeder die de bruine koffie
| |
| |
warm houdt. ‘Zo, zo, bent u ook van het blaadje’ vroeg ze nogmaals. ‘Ja. Uw man drukt het voortreffelijk’. ‘Ja’ zei ze en probeerde diep in mijn ogen te kijken, maar ik keek naar buiten, naar een amsterdamse duif in een amsterdamse boom. - Word gelijk de vredige duif en kan overal op, ook op de kop van de arglistige slang - dacht ik. ‘U lijkt me anders helemaal geen type voor zo'n blaadje’ merkte de rode dame op, nadat ze mij nauwlettend had gadegeslagen. ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg ik maar. ‘Gelooft u in god?’ vroeg zij. Zo'n rechtstreekse aanval had ik helemaal niet verwacht en ik zat dan ook met mijn mond vol tanden. ‘O, ik zie het al’ riep de rode dame uit, ‘u gelooft, ik zie het, u gelooft, maar u weet het niet. U denkt dat de Heer u heeft verlaten, u voelt zich eenzaam, u voelt zich verloren als een kind, een vondeling, een dolende, eenzaam, moederziel alleen’.
Ik vond het allemaal niet leuk wat ze zei, het zweet begon me uit te breken en bovendien greep haar warme, haar enorme hand de mijne en drukte die innig: ‘Oh ik zie het, u dwaalt alleen door dit verschrikkelijk armageddon en u ziet niet het lam op de berg zion’. Ze moest even op adem komen; voor mijn ogen werd zij steeds roder en ik nam haastig een paar slokken van haar warme koffie.
Ze had haar bombast op hoge toon uitgesproken en ik vermoedde dat Kousbroek daarboven haar wel had gehoord en zich nu over mij verkneukelde. Maar nu begon de rode dame plotseling te fluisteren, zeggende: ‘Hij komt als een dief. Zalig is hij die waakt en zijn kleren bewaart opdat hij niet naakt wandele en men zijn schaamte niet ziet’. De pendule op de schoorsteen sloeg half twaalf. Het was een pendule in de vorm van het oude RAI-gebouw, of, voor wie dit niets zegt, een pendule met de rug van een dromedaris. Ik had graag eens in de woestijn een dromedaris met een klok in zijn
| |
| |
bult ontmoet, maar ik ben Dali niet. Ik zei: ‘U gelooft dat ik in god geloof en misschien is dat wel een beetje waar. Ik schrijf gedichten, moet u weten, en ik weet nooit precies hoe ik die dingen maak, waarvandaan ze allemaal komen. Ja, soms, soms hoor ik zelfs een stem die vreemde dingen zegt die ik zelf nooit had kunnen bedenken en dan vraag ik me af: is dat wel mijn eigen stem, hij klinkt zo vreemd, zo anders, net of hij komt van uit een hol vat of een lege kruik en dan denk ik...’ ‘Zie je nu wel, zie je nu wel’ zei de rode dame als tegen zichzelf en ze stond verheugd op en schonk me weer een kop vol terwijl ze prevelde: ‘En er geschiedden stemmen en donderslagen en bliksemen... maar hij bracht mij weg in de woestijn, in den geest, en ik zag een vrouw, zittend op een scharlaken beest dat vol was van namen der godslastering’. - oh god, dacht ik, Schierbeekl - In de boom zaten nu twee duiven gezellig naast elkaar en praatten wat. ‘U heeft wel een beetje gelijk’, zei ik, ‘er zijn soms van die dingen, waarvan je denkt dat ze eigenlijk niet hadden moeten zijn. Ik bedoel, de mensen zijn slecht en de wereld deugt niet’, en het is hier nu wel heel erg benauwd, dacht ik, bovendien een afschuwelijk ingericht interieur met al die veel te grote meubelstukken en overal vazen en asbakken en eiffeltorens (300 m. hoge metalen toren te Parijs) en manneke pissen, sommige met kurketrekkers als pikken, en geborduurde bloemen en vlinders op kussens genaaid en een leeg heidelandschap in pastel boven het dressoir zonder één goede herder. Weer greep de rode dame, De Rode Dame mag ik wel zeggen, mijn hand en met een oog naar boven kijkend, naar de werkplaats van haar man, fluisterde ze hees: ‘U bent echt niet iemand voor zo'n blaadje, u bent heel anders, u weet van Zijn werken, Zijn liefde en Zijn dienst en daarom moet u zich niet meer met die
| |
| |
mensen van dat blaadje bemoeien. Die man, die meneer Kruisbroek is een getekende, een zoon van de allerdiepste duisternis die alles met zich mee trekt in het slijk der verdoemenis...’ Ik onderbrak haar, ik moest het volgende nummer van Braak redden, de rotaprinter vroeg een laag tarief, hij was de billijkste van heel de stad, misschien wel van het hele land en wij hadden maar weinig abonnees, dus weinig financiële zekerheid, we moesten het voornamelijk hebben van de losse verkoop en men weet hoe dat gesteld is met literaire tijdschriften.
‘Hoort u eens, mevrouw’ zei ik, ‘u moet niet zo onrechtvaardig over de heer Kousbroek oordelen. Weet u wel dat mijnheer Kousbroek het helemaal met u en uw man eens is, ja dat hij zelfs door het gesprek dat u met hem naar aanleiding van de inhoud van dit nummer van ons blaadje heeft gehad, helemaal is veranderd? Daarvoor ja, daarvoor was hij misschien wel een beetje lichtzinnig, zelfs een beetje materialistisch, maar nu, nog gisteravond op onze redaktievergadering, heeft hij de heer Schierbeek ernstig vermaand; hij zei: Schierbeek, je moet nu eens ophouden met steeds in je teksten god te lasteren, ik kan dat niet langer dulden, ook al ben je onze mederedakteur. De heer Schierbeek heeft daarop het hoofd gebogen, want u moet weten, hij is de afvallige zoon van een dominee’. Ook al schaamde ik mij voor deze leugens en wartaal, ik zag tevens met voldoening dat dat alles op de rode dame een positieve indruk maakte, zij klaarde er helemaal van op. ‘Oh geprezen deze dag’, riep zij opgelucht uit en vervolgde niet weinig opgewonden: ‘Zoon van een dominee, zoon van een afgodendienaar, nu begrijp ik het, het zijn de leerlingen van Balaäm en van Nicolaïeten die schuldig zijn, die alles hebben verdraaid in het arme hoofd van uw vriend. Oh, zegt u de heer Schierbeek, dat ik hem vergeef en vraagt
| |
| |
u hem eens met mij te komen praten. Denk u dat hij dat zal willen doen?’ ‘Zeker zal hij dat graag doen’ antwoordde ik, ‘maar u kunt overigens helemaal gerust zijn, hij heeft nu heel andere onderwerpen gekozen, betere’. ‘Wat vind ik dat fijn’ zei ze, ‘vanaf het moment dat ik u zag heb ik het meteen geweten, dit kan geen groot kwaad zijn, deze mensen kunnen niet helemaal uitgevallen zijn en vooral u lijkt mij iemand die de bekering zal kunnen opwekken. Ik denk dat van nu af aan uw blaadje er heel anders uit zal gaan zien. Wilt u nog koffie?’ ‘Graag’, zei ik en de pendule sloeg eindelijk twaalf uur.
|
|