| |
| |
| |
judicus verstegen
hump
Vannacht kwam ze weer door de sneeuw, langzaam groter wordend. zoals een bek zich openspert voor een angstschreeuw. De mannen keken door het smerige raam en volgden haar bewegingen. Straks zou ze struikelen.
Ze hadden het zo vaak gezien en krabden zich onverschillig tussen de benen en op de rug vanwege de luizen.
‘Waren er luizen in de winter?’
Hij wordt vroeg wakker want hij wil wel weten dat de dood weer verslagen is. Hij tast in zijn kruis. Ook is hij droog gebleven. Het kan een dag worden vol ouderwetse glorie.
Buiten is het nog donker. Het is koud en de bomen zijn roerloos als bevroren gestalten. Nog steeds die verdomde luizen. De postbode marcheert door de straat.
De oude man schrikt op. Hij hoort weer het lied: Es zittern die morschen Knochen...’
Is het ooit weg geweest? Hij wil meezingen maar bedwingt zich voor de jongen. Altijd de jongen! De voetstappen verdwijnen. Het huis is stil en ademt zachtjes als een moederdier.
Hij gaat zitten op het bed. De kou trekt op uit de vloer door zijn benen naar zijn dorre geslacht en de gerimpelde buik, die om de navel samenspant als een web om een spin. Zijn mond is droog en in zijn ooghoeken staan groene korsten, of de verdorring van de ouderdom naar buiten barst. Hij kijkt begerig naar de wastafel, maar durft geen kraan te openen. Het buizensysteem piept en zal de
| |
| |
kleinzoon wekken. Hij hangt zijn tong onder de kraan en oogst koele, naar metaal smakende druppels. Als hij hem er tegenaan houdt komt er zelfs een klein stroompje.
Daarna houdt het druppelen op. Hij betreurt het, maar heeft er vrede mee. Bij de kleinzoon blijft het stil.
Iedere avond tillen zijn ouders hem uit het invalidenwagentje in bed. Voorzichtig, of ze kostbaar porselein verhuizen. Het hoofd deint als een kei op de slappe hals, de benen bungelen er willoos bij. Zijn kamertje en dat van de oude man zijn enkel door een dunne wand van elkaar gescheiden. Als de jongen wakker wordt gilt hij het hele huis bij elkaar. Zijn moeder komt dan de trap op en zegt: ‘Je hoeft niet bang te zijn, Hugo. Vader en moeder zijn beneden. Ga maar rustig slapen’.
‘Dat is geen slapen’, denkt de oude man. ‘Een overvliegende vlinder zal hem wekken...’ De stappen zijn aan de overkant. Zonder geluid buigt de man zich voorover naar het raam, slaat het gordijn weg en ziet hem lopen in de gele lantaarnkegel, de brieventas voor de buik. Hij is ook zwanger: van slecht nieuws. De man slaat een laken om zich heen tegen de kou.
‘Het zal licht worden, meer of minder licht. Dat staat vast. We hebben er nooit aan getwijfeld. Een rode vlek boven de horizon. Een zon, machteloos tegen de kou en de rook van onze verwoesting. Waar we lagen kwam hij uren vroeger. Die nieuw waren verbaasden zich en zetten hun horloges gelijk.’
Hij moet er over vertellen.
‘Toen had ik het voor het zeggen’, mompelde hij verongelijkt.
Als een spookverschijning sluipt hij door de kamer.
Zijn voeten, hard als cricketbats, vermijden de plaats waar de planken kraken. Bij de kast blijft hij stil staan.
| |
| |
Zijn adem gaat gejaagd. Hij kromt zijn vingers als vogelklauwen om de rand van de deur en trekt.
Hij klemt.
‘Wanneer schaven ze hem bij?’ Hij vloekt half binnensmonds en schrikt van zijn eigen geluid. Aan de andere kant van het beschot blijft het stil.
‘Ik heb er zo vaak om gevraagd...’
Niets hebben ze voor hem over. Hij is oud en overbodig maar de jongen wordt vertroeteld. Dikke pakken kranten sjouwen ze voor hem aan waar hij letters uit knipt, iedere dag een andere, maar zondags niet, tot hij aan het eind van de maand het hele alfabet heeft afgewerkt en opnieuw begint. Eindelijk geeft de deur mee. Bij een bepaalde stand zal het scharnier piepen, maar hij zorgt dat het niet zover komt. Door de nauwe spleet komt een sterke kamferlucht naar buiten. Hij steekt zijn hand onder het laken de kast binnen en zoekt op de tast langs de kledingstukken. Hij kent het gevoel van het stugge weefsel als het vel van een bemind dier waarmee hij slaapt in het hooi op avonden van verderf en tuchteloosheid.
Met knaapje en al tilt hij het mosgroene uniformjasje met de distinktieven op de mouwen en de vier koperen knopen naar buiten. Hij maakt geen licht, omdat dit de jongen kan wekken. Hunkerend wacht hij op de schemering. Als de morgen komt is de oude man al gebogen over zijn werk.
Hij poetst vol overgave de koperen knopen.
‘En vind je daar altijd iemand die je verhalen wil horen?’ heeft de schoonzoon schamper gevraagd.
Hij heeft niet geantwoord, al raakte de vraag de kern van de zaak. Pas toen hij alleen op de WC was, heeft hij zijn vuisten gebald.
‘We zijn een natie in verval...’
| |
| |
Hij zit aan zijn vaste tafel in het café van Plotz. Hij ziet de naam op het raam in spiegelschrift: ztolP. Om hem heen blijft het leeg, of hij stinkt. Ten slotte gaat een vermoeide handelsreiziger, vreemd hier en op weg naar zijn laatste klant, naast hem zitten.
‘U staat me toe?’
De reiziger bestelt koffie, verdiept zich in zijn agenda en gaapt. De oude fikseert hem, ogen geel van spanning, als een python een konijntje.
‘Nu.’
Hij pakt het doosje lucifers uit zijn zak, tikt de man op de schouder en schuift het open.
‘Hier was de oostelijke rivierarm. En hier de westelijke. We lagen geklemd in een ijzige omarming... Je moet je voorstellen, ze waren dichtgevroren.’
De reiziger is er niet op voorbereid en heeft alleen de laatste woorden verstaan.
‘Ja meneer, het is koud.’
Dan ziet hij de lucifers op tafel, die de situatie uitbeelden. ‘Onder ons moeras... Hier lagen wij. Over de rivieren kon je lopen. Als Jezus over het meer van Tiberias.
Door het geloof...’
Dat is een nieuwe variatie, die hij ter plaatse bedenkt.
Hij wist wel dat het een dag zou worden vol glorie.
‘Door het geloof in dood en verstijving... U vraagt hoe breed ze zijn? Laat eens kijken...’
De reiziger vraagt niets. Het interesseert hem niet hoe breed de rivieren zijn en of je er over kunt lopen. Hij heeft maar één gedachte: snel naar de laatste klant en dan naar het ziekenhuis, waar zijn vrouw hun eerste kind verwacht. ‘leder ogenblik kan het komen’, heeft de dokter gezegd, toen hij een uur geleden opbelde. Het is dat hij zo vroeg in de stad is, anders zat hij hier niet.
‘Je moet daar niet zo gering over denken... Pakweg,
| |
| |
zo'n honderd meter elk. Maar helemaal ijs. Daartussen moeras. Vertelde ik dat al?’
‘Uw koffie’, zegt de ober.
‘Soms verval ik in herhalingen. Neem me niet kwalijk.
Het blijft de moeite, al hoor je het tien keer. IJs, zei ik.
Platen van een meter dik. Al het rollend materieel kon er over. Eenmaal zag ik een man, in zo'n blok gevroren als coloradokevers in plastic op een landbouwtentoonstelling... Drink gerust uw koffie.
We hebben hem nog een tijdje achter een tank meegesleept, maar in het voorjaar dooide de boel weg en moesten we hem achterlaten...’
Ook de reiziger ziet een witte vlakte voor zich: de lange ziekenhuisgang, deuren die open gaan en dicht. Zusters die op hun tenen lopen en gedempt met elkaar spreken. Op een brancard wordt een vrouw voortgereden met een gezwollen lichaam. Ze wendt het hoofd naar hem en lacht.
De reiziger is met zijn gedachten bij het leven, niet bij de dood.
‘Hier lagen de dorpen...’
De oude man breekt zorgvuldig de koppen van de afgebrande lucifers.
‘Platgebrand. Op mijn bevel.’
‘Vanavond om een uur of zeven kun je proberen te bellen’, heeft de dokter gezegd. ‘Je kunt ook langs komen. Maak je nergens druk over. Alles ziet er prima uit...’
Door zijn ongeduld lijkt de tijd stil te staan.
‘Ze zaten vol sluipschutters. In ieder huis lag wel zo'n rode met zijn ouderwetse geweer. Heb je die dingen gezien? Als ze een paar keer geschoten hadden moesten ze op de loop pissen om hem af te koelen... Breng dat maar eens op met een normale blaas.’
De reiziger drinkt van de koffie, die hem niet smaakt.
Mistroostig schudt hij van nee. Maar het leidt tot niets
| |
| |
dan een voetbad.
‘Geweren uit een museum...’
‘Ouwe hoer’, denkt de reiziger. Hij hoopt op een meisje, maar als men het hem vraagt zegt hij dat het voor de eerste er niet toe doet.
‘Toen gingen we in de aanval. Met een tangbeweging van oever naar oever. Net achter de rietpollen. Ik gaf het sein.
Ze volgden... Koud dat het was. We liepen gebukt voor laag liggend vuur. Waar we hadden gelopen bleef de adem bevroren in de lucht hangen. Meteen een mooi rookgordijn...’
De oude man hinnikt. De reiziger kijkt naar zijn handen waarmee hij straks een kind zal optillen. Zíjn kind.
‘Een rookgordijn’, herhaalt de ander met nadruk.
Tot zover was het allemaal strategie. Onvermeld is gebleven het doden, het langzaam verglazen van de ogen, het hout worden van de lijken in de vrieslucht.
Hij heeft heimwee naar het geweld. De reiziger kijkt op zijn horloge. Het is nog steeds te vroeg en de klant is lastig, maar hij besluit het er toch op te wagen.
‘Ik moet opstappen...’
De oude man spert de ogen open.
‘We zijn nog niet aan het eind...’
De reiziger wenkt de kelner en loopt met veerkrachtige tred naar de kapstok.
‘De zwangere vrouw kwam door de sneeuw... Ze had het schijnsel gezien door het raam... We braadden vlees, eerst van een varken, toen...’
Hij wil het verhaal er uit spuiten, opdat de reiziger het nog zal horen. Hij praat tegen een rug, daarna tegen een deur, die open gaat en weer dicht. De mensen kijken de andere kant op. De kelner strijkt het geld op.
‘Jodentuig’, zegt hij zachtjes tegen de oude man in de hoop op fooi.
| |
| |
De oude man scheert zich nog met een ouderwets scheermes uit de nagelaten voorraad van een failliete fabriek, Het geeft hem het gevoel of hij het grootste deel van zijn leven nog voor zich heeft.
‘En als ze me roepen zal ik weer gaan...’
Bij de maaltijd zit zijn kleinzoon in een soort kinderstoel, het lichaam met riemen vastgesjord om onverwachte kalamiteiten te voorkomen. De moeder, ogen zacht van geduld, duwt het fijngemaakte eten met een schuif de mond in, die evenveel uitdrukt als de zuignap van een weekdier. Akrobatiek van de adamsappel zorgt voor verder transport, maar soms hapert er iets en komt het voedsel weer naar buiten. Het gezicht wordt een toonbeeld van verbazing. Speekseldraden glanzen als een web tussen zijn lippen. De oude man benijdt hem zijn lichaamssappen. Hij heeft zijn verhaal aan hem proberen te vertellen.
‘Hier was de oostelijke rivierarm. En hier de westelijke.
We lagen geklemd in een ijzige omarming...’
Maar de ogen zwierven zonder uitdrukking door de kamer. ‘A-a-rmen’, herhaalde hij en hief ze op als een drenkeling. ‘Van de rivier. We gingen in de aanval. Ik gaf het sein...’ R-i-i-vier.'
De jongen knipte verder aan de K. Zijn benen bungelden ongekontroleerd in de ruimte. De oude man ging de trap op vo or zijn middagdutje. Vroeger wisten ze het wel.
‘Een spuitje.’
Hij zit in zijn vaste hoekje van het café, juist onder de tarieflijst. De mensen kijken niet naar hem maar naar de prijs van hun borrel. Het is goed zo. Er is een tijd geweest dat ze die schreven met zes cijfers. Toen moest alles nog beginnen. Nu is hij een zak vol dode takken, alleen stijgt uit de boord zijn hals op als overkokende melk. De
| |
| |
vertrouwde plank in de muur drukt op dezelfde wervel.
De voorwerpen hebben zich naar zijn lichaam gevormd, zodat hij in een matrijs zit, de zakken vol lucifers.
‘Waarom komt niemand naast me zitten?’
Hij vereenzaamt als een schurftige hond. Ze schuwen hem als de pest. Hij reist door de donkere koker die tot niets leidt dan de dood. Verweg is stemmengedruis, het beschaafd klikken der biljartballen, de radio, die altijd Liebestraum speelt van Liszt en op hoogtijdagen - maar wat zijn hoogtijdagen vandaag de dag? - de vijfde van de manenleeuw. Hij is stamgast, het café heet Plotz, maar voor hem ztolP en de blauwe rook maakt het zonlicht zichtbaar. Het is hem vertrouwd. Je zou bijna kunnen zeggen dat hij er van houdt. Het scheurend uitrukken van papieren tongen uit de nota-boekjes, de gedempte gesprekken, het ritselen van een krant die open- of dichtgevouwen wordt. Hij kijkt niet op, hij leest geen kranten meer. Ze staan vol giftige leugens, ze bezoedelen de natie... Vroeger, ja, toen spelde hij ze. De kelner zet ongevraagd het bekende recept voor hem neer.
‘... Herr oberst...’
Daar zou hij minstens een sergeant van moeten teruggeven. Vorig jaar was hij nog majoor. Eens wordt hij generaal en als hij tijd van leven heeft veldmaarschalk, kanselier... Zijn handen trillen. Hij zal orders uitvaardigen, land terugwinnen en geschokt prestige herstellen. Naar het oosten. Uit de kelen klinkt weer het lied: ‘Es zittern die morschen Knochen...’
De kleinzoon dient hij het spuitje toe en als de rivieren niet dicht liggen bouwen ze bruggen.
Zijn bewegingen zijn onvast. Hij moet het hoofd naar het kelkje buigen om zonder morsen te drinken: zoals een bij zuigt aan een bloem. Een vernedering. De drank heeft een bittere nasmaak. Een kolom van vuur zakt
| |
| |
naar beneden.
Buiten is het venijnig koud. Mensen komen huiverend binnen en slaan de armen over elkaar. ‘Mijn God, wat een temperatuur...’
Hij wil ze toeschreeuwen: ‘Wat weten jullie van kou?’
De kristallijne lijken langs de paden, waar de kogels op afketsen als op schildpadpantser, waarvan de vingers onder de hakken kraakten als droog sprokkelhout. Dat was kou. ‘Al die lichamen zijn afgekoeld, hebben hun warmte afgegeven. Het klimaat moet zijn verzacht, want warmte gaat nooit verloren...’
Het wordt vol in het café, behalve bij hem. Mannen en vrouwen schuiven naast elkaar aan tafel en bestellen na een blik in zijn richting, die niet voor hem bedoeld is.
Minnaars wenken een partner en gaan na een blik van verstandhouding met de baas de trap op. Boven kraken de bedden onder het geweld, maar hij is alleen.
‘Het wordt uw tijd, herr oberst...’
De loomheid weegt zwaar, de lucifers drukken ongebruikt in zijn lies. Buiten zal de intimiteit worden verbroken en daarna komt het huis, zijn dochter, haar man, met wie hij niets gemeen heeft.
‘Je komt op tijd thuis’, heeft die gezegd. ‘Het is hier geen hotel.’
En eenmaal hoorde hij hem tegen zijn vrouw zeggen: ‘Ik begrijp je niet, je hebt toch genoeg te stellen met onze zoon?’
Ze heeft geantwoord: ‘Hij is mijn vader. Hij hoeft niet in een tehuis.’
Het weerwoord verstond hij niet, alleen wat gebrom.
Het was een warme dag in de zomer, de natte lakens hingen buiten in de zon te drogen.
‘Hij liet het maar lopen omdat hij jaloers is op Hugo. Net een kind.’
| |
| |
Maar ze herhaalde alleen: ‘Hij is mijn vader’, en daarin lag alles besloten. Die avond kwam hij te laat aan tafel en zijn schonzoon stuurde hem zonder eten naar bed. Bij het ontbijt, de volgende morgen, kreeg hij het idee of ze de jaren, die hem nog restten, takseerden.
Het is werkelijk uw tijd, herr oberst...’
Hier is het al niet anders. De stem heeft een dringende klank want bij de deur wachten klanten. De kelner haalt behulpzaam de zware winterjas met de bontkraag.
‘U zit er warm in, herr oberst. Beter dan in twee-en-veertig...’
Het is van geen belang. De jicht steekt in zijn been Hij drinkt de kelk leeg. Sterven en drinken gebeurt in eenzaamheid. Hij is eerder aan het eind dan hij dacht: op de bodem van de kelk is het meer glas dan drank.
Zwijgend schuift hij naar de deur. De mensen kijken de andere kant op. Iedere keer hetzelfde: als hij omkijkt, de deurknop in de hand, nemen anderen de lang opengebleven plaatsen in.
‘Tot ziens, herr oberst... Weest u voorzichtig op straat, herr oberst... Dat moderne verkeer, herr oberst...’
De wind snijdt hem in het gezicht. Het kanaal langs de weg ligt dicht. Kinderen gooien stukken steen op het ijs om te zien of het houdt. Dan glijden ze overmoedig naar de overkant. Onder de brug hebben eenden zich verzameld in het laatste stuk open water. Het is droog en koud en zijn been is zeer pijnlijk. Mensen in paren lopend, buigen zich tegen de wind. Zal hij vanavond nog Moskou bereiken? Het eten staat al op...
Bij de terugtocht was het. Ontploffende granaten wrikten aardkluiten los, hard als keien. Ze waren aan het eind van hun krachten toen ze de schuur vonden.
‘Waren er luizen in de winter?’
Om de een of andere reden is het antwoord van het
| |
| |
grootste belang. Ze rennen over zijn rug, door de vore, als soldaten door een loopgraaf. Hij had om winterkleding gevraagd en men zond hem een transport kapotjes... Daar heeft hij een stokje voor gestoken.
Tot in hoogste instantie is het uitgezocht en de verantwoordelijke is in rang teruggezet. Ze vonden ook nog uit dat zijn grootmoeder van vader's kant een jodin was. De appel valt nooit ver van de stam. Hij moet aan de kleinzoon denken en voelt een steek in de maagstreek.
De dorpen lagen verlaten en de bevolking had zich in de bossen teruggetrokken. Het vroor veertig draden.
Berijpte rietpluimen staken uit de witte vlakten omhoog, te stijf om te bewegen. Door het ijs brak een menselijk lichaam als een harde plant.
‘Trekken, jongens...’
De man moest verzonken zijn in het moeras voor de vorst inviel. Het ijs had het lichaam ter hoogte van het middenrif in tweeën gesneden. De bovenhelft kwam vrij.
Ze sjorden het een eind mee. Iemand wipte de ogen eruit, als dooraderde stuiters.
Voor een café staat hij stil. Binnen dansen een jongen en meisje met elkaar. Hij kijkt gefascineerd toe. Hun kleding fosforesceert in het kwiklicht. De koude buiten geeft het tafereel een intimiteit, of het zich in het moederlichaam afspeelt.
‘Het embryo...’
Hij staat al met de hand op de deurknop om naar binnen te gaan. Dat was het: ze hadden zoveel dood gezien dat ze verlangden naar de bron van het leven. Hij laat de hand zakken. Thuis wordt gewacht, een andere keer... Hij vervolgt zijn weg. Voor de deur van een gebouw drommen mensen samen. Hij ziet een glimp van een gevulde zaal, blauwe rook boven grijze koppen. Hij hoort een brallende stem.
| |
| |
‘De wereld zal verbaasd staan.’
Hij heeft het eerder gehoord en kan zich er niet toe zetten verder te gaan. Thuis wordt al gemopperd. De vrouw zal voorwenden nog niet helemaal klaar te zijn... Omdat hij haar vader is. Maar de schoonzoon heeft het voorhoofd al gefronst en de jongen is als een piloot in zijn schietstoel vastgesjord.
‘In drei geteilt?...’ schreeuwt de stem. ‘Niemals.’
Voor de ramen hangen biljetten met de kaart er op van Duitsland uit zijn tijd. Hij is zeer ontroerd. Mensen duwen hem opzij, maar hij zet zich schrap als een steen in de stroom.
‘Niemals...’ juicht de zaal.
‘Niemals...’ roept hij. Zijn handen fladderen boven zijn hoofd als vleugellamme adelaars. Alleen die in zijn direkte omgeving hebben zijn stem gehoord en lachen hem uit.
‘Opa zegt ook wat. Aan jou hebben ze toch niets meer...’
‘Eerst komt Duitsland, dan de wereld’, roept de man van het podium.
Gejuich uit de grijze koppen mengt zich met de blauwe rook, die tolt en wervelt.
‘Alles is in beweging’, denkt de oude man. ‘Het is zaak niet stil te blijven staan...’ ‘Er zal in het begin geslagen moeten worden’, denkt hij. ‘Dan ziet men het in en volgt de leider. Het is nooit anders geweest.’
Mannen met bebloede koppen komen naar buiten. Achter uit de straat loeit een sirene nader. De politieauto gooit een zwaaiende lichtbundel op straat. De oude man dreigt onder de voet gelopen te worden. Agenten dringen zich tussen de menigte.
‘Rustig, rustig...’
Iemand loodst hem uit de massa en zegt:
‘Ga jij naar huis, opa, je prakje wacht... Jij hebt je tijd gehad’.
| |
| |
Met de borst vooruit vervolgt hij zijn weg. Niets kan het hem verdommen, of ze wachten. Laat ze barsten. Hij, de grote generaal Hump, steekt de rivier over...
‘Kun je niet uitkijken, opa?’
Een zware vrachtauto vol vaten bier davert voor hem langs. De warme uitlaatgassen krullen langs zijn gezicht.
Zijn jichtpoot steekt feller... Hijgend van schrik is hij op de stoep teruggesprongen. Een man pakt hem bij de schouders en laat hem tegen een étalageraam leunen, waarachter vissen hem onbewogen aanzien.
‘Voorzichtig, meneer, dit is een druk punt...’
Het bloed suist in zijn oren of hij in een schelp luistert naar de zee.
‘Dat was op het nippertje...’ zegt iemand.
Het is een meisje, dat een vierkant rood dier platte koeken voert, met bestemming binnenland. Ze heeft hem ook lief, want ze neemt hem bij de hand en brengt hem naar de overkant.
Natuurlijk bedankt hij niet. Thuis valt hij met zijn neus in de te lang gekookte bloemkool. Zijn dochter schept zijn bord vol. De schoonzoon kijkt op en zegt: ‘Een latertje. Zeker veel weerstand gehad in de Pripetmoerassen...’
Na tafel werkt zijn dochter aan een kledingstuk voor de zoon. Hij hoort de machine ratelen als een mitrailleur, De brallende stem in de zaal sprak over nieuwe glorie. Hij gaat naar boven, pakt het uniformjasje uit de kast, legt het voor zich op bed en schudt het stof er af. De mottenballen haalt hij uit de zakken en werpt ze uit het raam. Ze tikken op de stenen als een tijdbom, die eindelijk zal ontploffen. Hij ruikt aan het weefsel: nog worden de geuren van bloed en kruit verdrongen door die van kamfer, maar het zal anders worden. Hij sluipt door de gang naar de spiegel, gebukt voor laag
| |
| |
liggend vuur... ‘Het kan zo weer gebruikt.’
Als hij het, terug in zijn kamer, weer uittrekt, is het of de kracht uit zijn lichaam wegvloeit en er alleen een lege huls overblijft. Hij pakt zijn zakdoek, ademt op de knopen en begint ze krachtig en met overtuiging te wrijven.
‘Als het zover is moet alles in orde zijn...’
Als hij zijn mond naar de knoop brengt ziet hij zijn gezicht door het bolle koper demonisch vervormd. Dan legt zijn adem een waas over het beeld en het vervaagt als een herinnering.
‘Als het klaar is kan hij er tegen’, zegt de dochter. ‘Het is me het wintertje wel.’ Ze legt de laatste hand aan een jas voor de jongen. Ze maakt zijn kleren als regel zelf.
Het is zo'n omslag met hem te gaan passen en konfektie gaat soms niet eens over het enorme hoofd.
Buiten schommelen stijf bevoren lakens aan de lijn.
Het was de opwinding. de stem in de zaal, de bebloede koppen.... Het hart van de oude man bonkt als een zuiger in een slecht gesmeerde motor. Hij hoorde het volk vannacht om hem roepen:
‘Geef ons generaal Hump... Veldmaarschalk Hump. Kanselier Hump, redder des volks...’
Hij snijdt zich bijna als hij zich scheert, zo trillen zijn handen. Beneden knipt de vrouw de knoopsgaten en stikt ze om. Haar benige handen trekken de stof onder het voetje door.
Bij ztolP is het nog stil. Hij laat de matrijs om zich sluiten en wordt ingekapseld in zijn herinneringen. Maar ergens is iets mis. Er hangt een geur van boenwas en vijandige vernieuwing. Het plafond kraakt onder schoonmaakgeweld. De bedriegelijke zon vult het vertrek met waterig licht dat voor hem op de tafel plast. De koffieketel, hendels en kranen blinken van
| |
| |
ongebruiktheid. Bovenhelften van mensen deinen in een ademwolk gehuld, langs het raam, kijken naar binnen met harde, dooraderde stuiters...
‘De rivierarm voor en achter ons. Ik weet niet meer hoe ze heten...’
Hij schrikt van de gedachte. Buiten roepen kinderen, die schaatsenrijden.
‘De generaals weten de namen. Die staan met een hete etsnaald in hun schedel gegrift...’ Maar het stelt hem niet gerust. Hij legt de lucifers op tafel uit, of hij eenzaam patience speelt. De gelagkamer drukt op hem als een gevangenis.
‘Laat je je daardoor in de luren leggen?’
Hij recht zijn rug, maar de plank schuurt over zijn wervels en een verticale pijnscheut schiet naar beneden. Er is geen ontsnapping.
Buiten wordt een ladder tegen het raam gezet. Een man klimt er tegenop. Hij heeft een witte schildersoverall aan, maar de oude man ziet alleen het zwarte silhouet in tegenlicht, waarvan de schaduw dreigend de gelagkamer binnenvalt. De ladder buigt wat door als de schilder de voeten een sport hoger zet. Zijn schaduw nadert de oude man over de vloer, in de hand een plat mes, dat bij een bepaalde stand schittert in de zon. Het zou de oude man niet kunnen schelen als er anderen waren. Maar hij is alleen.
Hij denkt aan de zwangere vrouw, die heel langzaam liep en met de hand tegen haar buik. De gloed van het vuur door het raam had haar geleid. Ze was helemaal in het zwart als een gat in de sneeuw. De mannnen hadden een varken gevangen en geslacht. In de schuur hing de damp van warm bloed, dat in het stro was gezakt. Daarna begon het te ruiken naar gebraden vlees. De vrouw kon niet meer. Haar gezicht was een masker van pijn. Op een
| |
| |
meter of twintig leek ze in elkaar te zakken, maar ze vermande zich en ging verder. De mannen hadden rode ogen van al het bloed dat ze hadden gezien.
Ze rukten met de tanden het vlees van de botten...
‘Nu nog een wijf...’
Ze opende de deur en keek midden in de gezichten onder de helmen. Het waren de koppen van holbewoners, die met scherpe stenen de kinderen van hun vijanden stuksnijden en braden. Het leek of haar ogen in de kassen een slag omdraaiden om ze niet te zien. Misschien had ze terug willen lopen, struikelend over de keiharde aardkluiten in het karrespoor, door de sneeuw onvoldoende geëgaliseerd. Maar ze hadden haar al beet en scheurden de kleren van haar warme lichaam.
De man keek naar zijn handen voor hem op de tafel. Ze hebben geheerst over leven en dood en zullen dat weer doen.
Ze beklommen de vrouw als een warme zandheuvel op het strand van Travemünde en stortten hun zaad in haar uit. Ze hadden de punten van de bajonetten tegen de binnenkant van haar dijen gezet.
Het zweet breekt hem uit. Het jeukt op zijn schedel en in zijn oksels. De luizen... De schaduw van de schilder kruipt tegen hem op.
‘Pijnlijk bevallen’, zei iemand.
Ze sneden de buik van de vrouw open, zoals je een bloemknop opent om te zien hoe de roos opgevouwen zit, trokken het embryo uit de rode holte, spietsten het op de bajonet en hielden het boven het vuur... De veel te grote ogen smolten als witte was, liepen uit over het rode vlees, dat langzaam bruin werd. Toen ging het van mond tot mond. Het was allemaal kraakbeen, zacht buigzaam kraakbeen. Zelfs de schedel was zacht, met een dunne witte vulling als een enorme kaassoes.
| |
| |
‘Het kind gaf ons het leven terug’, denkt de man.
‘Daardoor konden we ons teweer stellen tegen kou en gevaren...’
Niemand neemt zijn bestelling op. Hij loopt naar de leestafel en kijkt naar de kranten. Ze zijn allemaal van gisteren. Hij schreeuwt om koffie. De schilder begint met zijn platte mes op het raam te krassen. De letter P van de naam verdwijnt. De oude man is bang. Deze schilder vormt een gevaar voor zijn bestaan, zoals een andere, nu dertig jaar geleden, er inhoud aan gaf. Dan pas komen zwarte schoenen naar hem toe. Ze klinken hol: de kleden zijn weggehaald. Langs de bewegende benen stijgen zijn ogen naar een onbekend gezicht.
‘Meneer wenst?’
Zijn wereld stort in elkaar. Hij gunt zich niet de tijd zijn jas aan te doen, maar hangt hem over de arm. Uit zijn warme matrijs barst hij de ijzige kou in. De schilder is juist klaar met zijn werk. De naam is verwijderd en hij daalt de ladder af.
Op zijn kamer is hij niet bedaard. De bekende geluiden stellen hem niet gerust: de naaimachine, de jongen, dof grommend zoekend naar de X. Bij ztolP had hij het voor het zeggen. Hij klom er snel in rang en ze gehoorzaamden vóór hij sprak. Het is voorbij. ‘Varkens. Daar hebben we voor gevochten...’
Zijn wrevel betreft alle misstanden. Hij zoekt een grashalm om zich aan vast te klampen, voor de maalstroom hem in de diepte trekt. Hij loopt naar de kast en zorgt dat het piepen van het scharnier verdrinkt in de herrie van buiten - er worden vuilnisbakken geleegd.
Hij legt het uniformjasje op bed. Zijn maag trekt samen als een vuist. Hij draait het jasje om, maar het is een zinledig gebaar. De knopen zijn er afgehaald.
| |
| |
‘Hoe staat het?’ vroeg de dochter Er was een vertikale blik uit vier geel glimmende ogen. Nu is het avond. Hij kan niet slapen. Aan de andere kant van het schot slaapt de jongen met geluiden, die hij diep moet halen als kostbare bodemschatten. De oude man hoort de stem weer:
‘In drei geteilt?’ En hij antwoordt: ‘Niemals...’
Het verval, de kranten, de joodse handelsreiziger, die niet luisterde... ztolP, die hem niet meer gehoorzaamt.
En bovenal de jongen, die zijn knopen draagt: een schandvlek voor de natie.
Hij staat op en vermijdt de krakende planken. Met ingehouden adem bereikt hij de wastafel. In de blinde vindt hij het scheermes. Hij luistert. Beneden raast de televisie. Als de deur opengaat moet hij het horen aan het geluid. Hij is nu op de gang. Zijn hart slaat luid en onregelmatig. Het nachtlampje verspreidt een geelgroen schijnsel, dat als schimmel de muur bedekt. Hij opent heel voorzichtig de deur van de jongen, die doorslaapt.
De maan schijnt naar binnen en het beeld is kontrastrijk en duidelijk als op een te hard ontwikkelde foto. Aan de stoel naast het bed hangt de nieuwe jas. Het reusachtige hoofd zakt in het kussen als een zwerfsteen in het moeras. De ogen zijn gesloten, of ze niet meer open kunnen. De man klapt het mes uit en het glanst koel en onaandoenlijk in het maanlicht. De hals van de jongen ligt open en bloot, met de adamsappel als een rots.
De man doet voorzichtig een paar stappen verder, wacht tot zijn adem weer rustiger is geworden en luistert. Hij staat nu bij het bed, buigt zich over de jongen heen en voelt diens adem op zijn gezicht. Hij zal vannacht niet droog blijven, maar het zal van geen belang zijn, naast al het andere.
Hij heft het mes. In zijn benen voelt hij een onbekend,
| |
| |
lam gevoel, of iemand hem hard op de knieschijven heeft geslagen. Na alles wat er bij ztolP is gebeurd, heeft de angst hem niet meer losgelaten. Boven het hoofd van de jongen beweegt een lichtvlek snel heen en weer.
Hij ziet het en weet: dit is van enorme betekenis.
Beneden raast nog steeds de televisie. De jongen heeft nu de mond geopend en maakt het geluid van over elkaar schurende platen ijs. De lichtvlek beweegt sneller.
Dan weet de oude generaal Hump waar hij naar kijkt: het trillen van zijn eigen hand wordt door het licht dat in het mes weerkaatst belachelijk vergroot op het behang geprojekteerd. De tranen komen in zijn ogen en vormen onmiddellijk groene korsten. Het verlammende gevoel stijgt op en neemt bezit van zijn lichaam, een golf van onmacht en wanhoop. In het besef uitgerangeerd te zijn weet hij niets beters toen doen dan zich te bukken en genoegen te nemen met de halve wraak. Moeizaam snijdt hij de vier koperen knopen van de jas.
|
|