| |
| |
| |
j.b. charles
fragmenten uit een siamees dagboek
im westen nichts neues
Het is eerste kerstdag 1966, ik ontbijt in het Samila hotel in Songkhla, dat het enige europese hotel hier is.
Songkhla ligt diep in het zuiden van Thailand; je bent er dicht bij Malaysia, wat je aan de mensen ook wel kunt zien. Het tafeltje naast mij wordt ingenomen door vier jongelui van het oudere studententype. Er schijnt hier een internationaal seminar of zo te zijn.
De jongeman met de rug naar mij toe heeft het hoogste woord. Over de geschiedenis. Zijn engels is voortreffelijk, maar licht belast met een aksent. Het aksent van sommige goed opgevoede duitsers die engels spreken. Het herinnert mij aan het engels van de heer Claus von Amsberg. Er is een indonesisch meisje bij dat niets zegt, een blonde jongen die de duitser zo nu en dan vriendelijk een tegenwerping in de weg legt, een roodharige wat oudere jonge vrouw die in haar uitspraak onvervalst engels is. Zij zet de duitser positief de voet dwars, met de zekerheid van een sociale werkster.
Ik wind mij op, maar ik kan helaas niet mee doen.
Het is namelijk al gauw duidelijk dat de even welbespraakte als langharige maar voortreffelijk gekapte jongeman een mof is. ‘Er is geen spráke van dat de nationaal-socialisten nog een rol van betekenis in Duitsland zullen kunnen spelen., Wij hebben een les geleerd. Geloof mij, de jongeren denken allemaal
| |
| |
zoals ik.’ Hoe dat is wordt gauw duidelijk. ‘Natuurlijk is het heel erg wat die mensen de joden hebben aangedaan, maar door de oorlog is alles rampzalig verscherpt en u moet ook niet onderschatten de ellende die de oorlog in Duitsland zelf heeft aangericht.’ Even later hoor ik: ‘... tot, zeg maar 1936, was het nationaal-socialisme een hele natuurlijke reaktie op de historie. Ik heb er boeken over gelezen. U zou de historie goed moeten kennen om er over te kunnen oordelen’. En, met vuur: ‘Zijn oorspronkelijke doelstellingen waren goed, wat zeg ik, absolutely marvellous’ - het lijkt nu een parodie op beschaafd engels - ‘maar omstreeks 1936 ging hij doorslaan en zijn oorlog tegen Polen was een miskalkulatie. Héél jammer, anders hadden wij allemaal samen tegen Rusland kunnen optrekken’.
De blonde jongen is een skandinaviër; het bevalt hem allemaal niet. De engelse haalt, waarvandaan en waartoe heb ik gemist, Remarque er bij, zonder dat ze op zijn naam kan komen, toe, de schrijver van Im Westen nichts Neues en Arc de Triomphe, toe, hoe heet hij ook weer.
Jazeker, het mofje had die schrijver ook gelezen, ja, hoe heette hij ook weer. ‘Remarque!’ roep ik van uit mijn afzondering. ‘Dank U wel’, zegt het tafeltje van vier, dat zich naar mij keert. De ogen van het indonesische meisje vinden mij een man van een andere planeet.
Ik sta op om weg te lopen en aarzel nog even of ik me in het gesprek moet indringen, maar de jonge duitser kletst al weer verder en ik loop langzaam door. Je kunt wel aan de gang blijven. Maar toch is het jammer. Ach, waarom ook.
| |
Confucius
Smiddags lees ik over Confucius, omdat dat boek daar nou net ligt als ik ga rusten. Confucius is geboren in 551 of 550 voor Christus en de legenden over zijn
| |
| |
geboorte blijken toevallig vandaag merkwaardig interessant te zijn, want het is eerste kerstdag. De geboorte vond plaats in een grot. Na de geboorte kwamen draken en nymfen om bij de ingang van de grot de wacht in te nemen, waarbij zij reukwaren verspreidden.
Zijn moeder vernam lieflijke muziek en hoorde een stem zeggen: ‘De hemel is bewogen van de geboorte van uw heilige zoon’. Nog veel meer, waarvan sommige dingen helemaal niet met de ikonografie van een kerstverhaal stroken, maar in het algemeen lijkt de overeenkomst van de fenomenen van deze wonderbaarlijke geboorten nogal treffend.
Confucius was een agnost, maar er hoeft niet aan getwijfeld te worden dat zijn volgelingen van het konfucianisme een religie gekweekt hebben. In 1917 werd in het chinese parlement na langdurige debatten een voorstel verworpen om K'ung Fu-Tzu te benoemen tot de god van China. Het was vijf jaar nadat de keizer, de ‘zoon van de hemel’, afstand gedaan had van de regering, China een republiek geworden was, en het konfucianisme als staatsgodsdienst was afgeschaft.
| |
Met gedruis voorbijgaan
‘Jazeker, de kristenen hebben hier een kerk.’ En de man ging nog verder in zijn vriendelijke mededeelzaamheid en hij bracht ons er. Een landweg, zoals er vroeger bij Augustinusga landwegen waren, als je dat iets zegt.
Een voorperkje met schaars, hoog en slecht gras en daar is de kerk. Een schuurtje van acht bij veertien meter, ijzeren klapstoeltjes waarop krioelende kinderen, misschien zestig. De dominee. Een grote jonge amerikaan met een dikke kop en een beetje kaal; in zijn witte shirt; een baptist. Hij heet ons hartelijk welkom,
| |
| |
wij gaan zitten, onze begeleider ook, maar die valt prompt in slaap. Wij krijgen een siamees-engels gezangenboek op de schoot. De dominee steekt een trompet en blaast vals de wijs voor. Daarop storten de tientallen kinderstemmen zich in het gezang en mijn stem zoekt hoe hij mee zou kunnen doen.
Ik denk aan de trouwerij van Marja en Puckje, in hun kamer in de Gelkingestraat. Het was oorlog. Er was een draagbaar orgeltje dat het huisgodsdienstoefeningetje versierde. Wij vonden het gek: Marja deed altijd zo vrijdenkerig, en nu verdedigde hij deze stunt met te zeggen dat zijn vader het zo fijn had gevonden hem te kunnen trouwen. Jawel, hij snikte het uit. En wij maar psalmen zingen, tenminste die paar van ons, die op een kristelijke opvoeding konden terugzien. Ik ergerde mij aan Marja, maar mijn ergernis werd overschaduwd door het feit dat ik Jacques den Haan ons onbetrouwbare gezang stevig hoorde ondersteunen. Die had ik nou helemaal niet aangezien op een School met den Bijbel in zijn verre verleden. Werkman was er ook bij. Hij had fantastische boekjes gedrukt, met poëzie van hemzelf, die hij ons later tijdens de feestmaaltijd, met voornamelijk dunne soep en nauwelijks gestoffeerde aardappelen, uitreikte.
Ik houd in, want mijn zingen klinkt te positief. Dominee preekt in het thai, en voor ons vertaalt hij telkens een stukje in het engels. De tweede brief van Petrus, hoofdstuk drie. Dominee noemt de schrijver ‘Petro’. Zo nu en dan moet een van de oudere kinderen een paar verzen lezen, die dan besproken worden. De andere kinderen draaien, praten, fluisteren, spelen, lopen een eindje uit de rij en komen terug, peuteren in hun neus,
| |
| |
vertellen elkaar grapjes over ons, maar dominee preekt door in het siamees en dan weer even in het engels: de Heiland zou terugkomen had Hij beloofd, maar waar blijft Hij? zeggen de spotters. De mensen sterven maar en worden begraven en geen spoor van de Wederkomst.
Jawel, maar in de eerste plaats is één dag bij de Here als duizend jaar. Dat vergeten wij wel eens. Dan denken wij: waar blijft de Jongste Dag? Maar in plaats van dat wij duizend jaar gewacht hebben is er nog maar één dag verstreken. En in de tweede plaats, dat moeten wij niet uit het oog verliezen, de Here is geen talmer, maar hij is lankmoedig. De dag des Heren komt, dat staat vast. En als een dief in de nacht.
Daar komt een meisje binnen van, ik schat, elf, met haar naakte broertje van anderhalf op de arm. Zij heeft zich op haar mooist aangekleed en haar haar gekamd. Zij werkt zich door een rij beweeglijke en bewegende kinderen heen naar een klapstoeltje dat nog open staat.
Petro zegt: ‘Op die dag zullen de hemelen met gedruis voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan’.
Niemand van de kinderen is onder de indruk. Ik kijk naar de vrouw van de dominee. Zij is gisteren bij de kapper geweest, als hier tenminste een kapper is.
Ik denk dat zij van het tuisfront in Amerika rijk geïllustreerde bladen toegestuurd krijgt met na ‘Hoe maak ik van twee nieuwe jurken één oud bloesje? Hoe kap ik mijzelf in het oerwoud?’ Maar jullie kunnen zeggen wat jullie willen, zij heeft een vastbesloten blijde glimlach om haar mond, en terwijl zij star naar haar echtgenoot kijkt, zet zij met haar armen links en rechts kindertjes stil en glimlacht zij, met een glimlach als van een steen, naar de Dag des Oordeels. Door het zijraam komt een maleis hoofd steken om lang en aandachtig naar haar te kijken.
| |
| |
Wat een bewonderenswaardig echtpaar, is men geneigd te zeggen, en ik besluit aan die neiging toe te geven.
Laten we eerlijk zijn: deze man heeft zijn hoofd en zijn hart, zijn tijd en zijn toekomst geïnvesteerd in de studie van de geschiedenis, de dogmatiek, de etiek en de taalwetenschappen. Hij heeft koinè dialektos geleerd om het nieuwe testament te kunnen lezen en het verdomd moeilijke siamees om er over te kunnen vertellen in het moerassige Augustinusga bij de grens van Thailand en Malaysië. Met dezelfde intellektuele begaafdheid en met hetzelfde doorzettingsvermogen had hij advokaat in Philadelphia of bankier in Minnesota kunnen worden.
Nee, zegt Heleen, je ziet het verkeerd. Deze man heeft dit gewild en niets anders: een aziatische taal leren, naar een ver tropisch land, andere mensen vertellen hoe het allemaal in elkaar zit, de baas spelen over bruine onmondigen en toch het goede in hen zien, misschien zelfs pijn moeten lijden voor het Geloof, verdoemen en zalig spreken, gelukkig maken en ontberen. Schei toch uit! Er zit natuurlijk iets in, maar mijn argument blijft óók staan. En toch ben ik bedroefd, want ik zie niet dat het, hoe dan ook, zin heeft. Voor mij is het niet interesant of en hoe de aarde ooit zal vergaan. Deze keer door vuur? Ach, de wereld vergaat met mij. Als ik bezwijk, waaraan dan ook, zal de wereld vergaan zijn, dat is toch geen punt. ‘Wij verwachten echter naar Zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont.’ Dat is ongetwijfeld het geheim van onze baptistendominee. En is iemand, die dat geloof in deze toekomst niet met hem deelt, wel een kristen?
| |
het stierengevecht
In het zuiden van Thailand worden stierengevechten
| |
| |
gehouden, op één zaterdag in de maand, en ik trof zo'n zaterdag. Dit was mijn kans. Heb ik niet ooit bij Snouck Hurgronje over de stierengevechten van de atjehers gelezen? Het is lang geleden en ik herinner mij niet waarom dat indruk op mij gemaakt heeft. De stieren waren, ik aarzel maar durf het toch volhouden, allerliefst.
Het is een laag slag runderen, ze reiken mij tot borsthoogte of zelfs iets lager. Boven de nek tot het begin van de schouders dragen zij een vetbult en van de kin tot tussen de voorpoten een glanzende kam van de loshangende huid.
De arena is een slordig stuk grasland - hoog en slecht gras - van, naar mijn schatting, zeventig bij zeventig meter. Hij is aan twee aangrenzende kanten afgeperkt door de slordigst gïmproviseerde afzetting van bamboepalen en een smal golfijzeren afdak, de galerij voor staanplaatsen; aan de twee andere zijden staat het golfijzer stuk voor stuk rechtop naast elkaar met rafelige en verroeste uiteinden naar de hemel; daar kan niemand overheen kijken. Op de hoek van beide ‘tribunes’ is een meterhoge loge van planken, die je niet zonder moeite beklimt, daar staan tien ijzeren stoeltjes voor het komitee, of het dorpshoofd, als dat eens zin heeft, of een in het oog lopende vreemdeling op wie men, vriendelijk genoeg, aandrang uitoefent om zich dan maar als eregast te beschouwen.
Het publiek is in dagelijkse kleding, vers van het veld.
Ik zie geen vrouwen en meisjes, veel jongetjes, vlak bij mij is een naakt bruin jongetje van naar schatting vijf jaar in de paal geklommen die deze eretribune van drie bij vijf meter schraagt.
Overal in en om Songkhla zie je de stieren staan, op de erven en langs de berm van de weg, met platte koperen dopjes op de scherpe uiteinden van de horens.
| |
| |
Er zijn zoveel stieren, dat je al zou kunnen raden dat zij hier nog een andere funktie hebben dan die van de voortplanting. Dat is dan vandaag duidelijk. In de arena worden de dopjes van de horens gehaald en de kampioenen worden elk aan een kant van het veld en met de achterkanten naar elkaar toe door vier, vijf helpers met emmers water bedrijvig afgesponst.
Vooral de snuit wordt herhaaldelijk gewassen.
Ik moet voor sommigen misschien even zeggen dat in dit deel van Azië de buffels en de karbouwen als kalveren een perforatie in de neus krijgen - het is een operatie als het gaatje in de oren aanbrengen bij sommige vrouwen.
Daardoor wordt een draad gebonden, waaraan het beest vervoerd kan worden, of te grazen genomen. Er luiden voor elk gevecht drie reeksen doffe gongslagen, telkens minder tussenruimte, de laatste drie kun je geen reeks meer noemen, het is één forse dreun. Op die laatste gongdreun keren de helpers hun kampioenen om, zij stappen snel met hem een eind naar de tegenstander toe, twee begeleiders aan elk uiteinde van de draad, die deze goed strak houden, waarbij zij zorgen op zo'n meter of twee van de horens te blijven. En als beide stieren een meter of acht van elkaar af staan wordt snel de draad uit de neus losgemaakt en de begeleiders maken dat ze weg komen. Dat lijkt niet zo nodig - maar misschien is het dat een enkele keer wel - want de stieren zien elkaar en stormen met de koppen vlak boven de grond op elkaar los.
Boem! Er gaat een opgetogen gedruis door de toeschouwers, dat opvlamt als de ene machtige kop de andere een voet of wat terugduwt. Soms is er een kleine gevechtspauze, waarin de horens naar een nieuwe en betere positie zoeken, maar vrijwel direkt wordt het duwen en stoten hervat. De machtige lijven rillen van de spierkracht.
| |
| |
De techniek bestaat uit duwen, terugtrekken maar onverwacht weer doorduwen, het nemen van een loopje om door te stoten en het zich voorover schrap zetten om op te vangen. Ik heb antraciet stieren gezien en chamoiskleurige, ik weet niet welke ik de mooiste vind en ik twijfel telkens wie ik de sterkste vind. Er is geen tussenkomst van een scheidsrechter, er zijn geen pauzes tussen de ronden, het kan kort duren of lang duren, het gevecht eindigt als de ene stier zich omdraait en de vlucht neemt. De andere holt er nog een paar meter achteraan, maar gaat dan in het midden van het veld even staan hijgen om meteen gras te eten, alsof er niets gebeurd is. De eerste doet hetzelfde, maar ver aan de kant, en hij blijft uit zijn ooghoeken bezorgd naar zijn overwinnaar kijken. Een gejuich is opgegaan, de weddenschappen worden uitbetaald, de stieren worden gelokt en voor zij het weten hebben zij de draden weer door de neus. Zij worden afgesponst en weggevoerd.
|
|