| |
| |
| |
maurits mok
boeken
Onze serre lag op het westen en uit het westen kwam de wind. Die stroomde binnen door de kieren van de schuifdeuren, zodat de tullen gordijnen wapperden en het leek alsof de tegelvloer met een ijskoud mes werd aangeveegd. In het najaar raakte de serre onbewoonbaar.
In de loop van de winter vormde zich aan weerszijden van de kieren een smalle, lage heuvelrug van zand.
Dat ijzige mes had ik pas goed leren kennen toen ik eens op een winterdag, verlokt door de zon, de binnendeuren geopend en achter mij gesloten had, om op het kleine, met bloemmotieven versierde kanapeetje te gaan zitten lezen.
Het duurde een poos eer ik merkte dat de wind bezig was mijn voeten af te snijden. Plotseling kreeg ik het gevoel dat ze er al half bijhingen. Ik trok mijn benen op en moet daar op dat kleine kanapeetje de indruk hebben gemaakt van een vreemdsoortig insect.
Indruk op wie? Het aantal mensen dat overdag passeerde, bedroeg minder dan het aantal vingers aan twee handen.
In de lange rechte straat bewoog niets anders dan een flard papier en het zand dat aanstoof van de zeekant of van de open bouwterreinen. Bij harde wind wervelde het zand hier en daar in een dichte wolk, een rondedans in de leegte.
Ofschoon ik verkleumd en verstijfd uit de serre kwam, was ik niet ontmoedigd. De dagen werden langer en als er maar een vleugje zon was, kroop ik op de kleine kanapee om de onbewoonbaarheid van de serre te trotseren.
| |
| |
Ik maakte er mijn huiswerk, mijn boek of schrift tegen mijn opgetrokken knieën rustend, mijn stramme vingers geklemd om de pen die ik indoopte in het flesje dat ik op de bijgeschoven rieten tafel had gezet. Mijn handschrift, dat ronduit slecht moest heten, had er niet onder te lijden.
Begunstigd door het daglicht, stelde ik er op den duur een eer in mijn serreverblijf te rekken tot de forensen verschenen. Tussen zes en half zeven kwamen ze om de hoek waar wij vlak bij woonden, zes, zeven, acht gestalten, alleen of in paren. Heren met een hoed op en een aktetas onder de arm, enigszins gebogen tegen de wind of onder het lopen zich schrap zettend tegen het duwen in hun rug. Het woei nooit zo hard dat hun benen onder hen werden weggeblazen en ze werden voortgejaagd als korrels zand. En juist daarop zat ik heimelijk te wachten, hopend en vrezend tegelijk.
Ik kende hen allen van gezicht en sommigen bij naam, zonderlingen die niet, zoals de overigen, in september dit onherbergzame oord ontvluchtten. Als men de gangbare verhalen mocht geloven, wat ik graag deed, was er bij de meesten geen sprake van voorliefde voor de woeste elementen. Ze waren met huur- en andere schulden uit hun oude woonplaats verdwenen, ze hadden een lastig huwelijksjuk afgeschud om hier onwettige vormen van samenwoning aan te hangen, ze hadden een gevangenisstraf opgeknapt en lieten zich nu door de zeewind uitwaaien.
Ik moest erkennen dat het avontuur de langstrekkende forensen niet op het gezicht geschreven stond. Het leken mij mensen zoals mijn vader: steeds op zoek om aan de kost te komen, de ene keer met een beetje succes, de andere keer met veel pech. Maar nu en dan dook er een nieuw gezicht op en dat bood wel eens een verrassing.
Zo'n verrassing vormde de lange man met wie mijn vader
| |
| |
op een middag in het vroege voorjaar kwam aanzetten.
Ze hadden het over belangrijke dingen, want ze bleven wel tien minuten bij ons huis staan praten. De lange man maaide met zijn armen door de bij uitzondering windstille atmosfeer of liet zijn grote handen een zwevend gebaar maken. Hij droeg een bruine overjas en een slappe hoed, beide van gevorderde leeftijd. Het zou mij niet verwonderd hebben te horen dat hij ze ergens aan de weg had gevonden. Het meest werd ik echter getroffen door zijn wangen die zo hol waren dat het leek alsof hij ze voortdurend inzoog. Gelukkig dat het niet waait, dacht ik, anders gaat hij zo tegen de vlakte.
Met grote passen liep hij verder, terwijl mijn vader het huis binnenging. Ik keek de vreemde na, een wandelende vogelverschrikker in de lange stille straat. Ik schoof van het kanapeetje af, rekte mij uit en ging naar de kamer.
Mijn vader behartigde in die tijd een agentuur in zinken emmers en strijkijzers, maar dat kon geen bezwaar zijn om de plannen van Boukema, de lange man, ernstig te overwegen. Die plannen zouden mij weinig geïnteresseerd hebben - ons huiselijk klimaat was even bevorderlijk voor het uitbroeden van plannen als voor het verwerpen daarvan - als ik niet het woord boeken had opgevangen.
Zinken emmers en strijkijzers waren ongetwijfeld nuttige artikelen, maar ze konden mijn gemoed evenmin in beweging brengen als eertijds het bak- en braadvet, de etalagepoppen of de verpleegsterskleding, waarop mijn vader zijn zakelijke talenten had botgevierd. Boeken daarentegen waren objecten waarmee ik me voortdurend bezighield. Ik kreeg ze op mijn verjaardag en met Sinterklaas, ik leende ze uit de schoolbibliotheek en van vriendjes, ik keek er vol vurige hunkering naar door de etalageruiten van de twee dorpsboekwinkels. En ik las ze
| |
| |
natuurlijk, voorzover ik ze in handen kon krijgen. Eten, drinken, lezen - zonder deze drie kon ik me mijn leven niet voorstellen.
Van de fantasie en de hartstocht die het begrip boeken bij mij opwekte, had mijn vader niet de minste last. Terwijl wij zaten te eten, vertelde hij mijn moeder op nuchtere, om niet te zeggen argwanende toon van de geldbron die Boukema, die sinds enige weken in ons dorp woonde, ontdekt meende te hebben. Er was een boekdrukkerij op de fles gegaan en de inventaris van die drukkerij werd geliquideerd. Tot die inventaris behoorde een partij boeken, verscheidene duizenden, in uitstekende staat.
De zaak moest binnen een week leeg zijn en daarin lag de kans om die boeken voor een habbekrats over te nemen.
Ik brandde van verlangen om vragen te stellen. Wat voor boeken? Grotemensenboeken? Jongensboeken? Boeken met harde kaft, waar ik dol op was, of slappe boeken die je, als ze nog nieuw waren, moest opensnijden? Het bedachtzame, zorglijke gezicht van mijn vader moedigde het uiten van deze vragen niet aan. Achter de serreramen verbleekte de dag. Hier, onder het vale schijnsel van de lamp, zocht mijn vader naar argumenten om zijn door vele ervaringen gevoede achterdocht te verzwakken. Mijn moeder, iets enthousiaster, zei dat het haar een reëel voorstel leek. Ik zag hoe dun mijn vaders haren begonnen te worden, de hoofdhuid scheen er hier en daar al doorheen. Hij knikte en keek peinzend naar zijn zojuist leeggegeten bord. Zijn kalend hoofd deed mij denken aan de jas en de hoed van Boukema. Het dorp was kaal, de mensen en de kleren waren kaal en er moest telkens weer over geld gepraat worden.
In dit geval was er sprake van mijn vaders financiële aandeel in een onderneming die geen enkel risico heette te bieden. Het was al lang geleden dat mijn vader ergens
| |
| |
wat geld in had kunnen steken en het er, met noodlottige onveranderlijkheid, in had laten zitten. Dat hij er nu weer toe in staat was, dankte hij dan ook niet aan zijn geslaagde affaires, maar aan het overlijden van een tante die hem iets had nagelaten. Geen vermogen, zelfs nauwelijks een spaarduitje, maar, naar ik uit de gesprekken opmaakte, misschien een paar honderd gulden. Juist genoeg om met Boukema in zee te gaan, een zeer onbetrouwbare zee, ondanks alle verzekeringen van het tegendeel.
De erfenis was overigens nog niet binnengekomen.
De familie was groot en oom Louis, die tante Lena's nalatenschap beheerde, een secuur man die niet tot verdeling overging eer hij de hele zaak, tot de laatste speld toe, had geïnventariseerd. Buiten de zomermaanden kregen we zelden familiebezoek, maar nu gebeurde het dat ter ere van die nalatenschap op een zondagmorgen oom Ben en tante Martha uit de lucht kwamen vallen.
Ik herinnerde me ze alleen in zomerkleren en dacht een ogenblik dat ze zich verkleed hadden. Deze indruk werd versterkt door het feit dat de lijvige oom Ben het altijd warm had en geen gesprek kon voeren zonder dat het zweet op zijn gezicht parelde. Maar bij het behandelen van een erfeniskwestie mag men zweten; vandaar dat ook de iets bedaardere tante Martha in vuur en vlam raakte.
Toen de discussies, die gewichtige zaken als een klok, een leunstoel en een kastje betroffen, een fascinerende intensiteit bereikten, werden de kinderen de kamer uitgestuurd.
De gloed van de passie drong niet door tot mijn achter in het huis gelegen slaapkamerje. Het was er koel en stil, en ik zou me daar met mijn boek ruimschoots getroost hebben, als ik niet voor het mislukken van de onderneming met Boukema had gevreesd. Af en toe keek
| |
| |
ik door het raam. Boven het dorre tuintje zag ik een stuk hemel, bewolkt als gewoonlijk. Ik dacht niet aan de wolken, ik dacht aan de boeken. De boeken die Boukema op het spoor was gekomen en die me niet met rust lieten.
Ik wilde eraan te gast gaan als Ali Baba aan zijn schatten.
De mogelijkheid dat ze me door de vingers zouden glippen, werkte zo op mijn zenuwen dat ik opsprong, mijn jas aantrok en de deur uitliep. Ik zag een paar jongens op een onbebouwd terrein voetballen. Het was geen ideaal veld, iedere trap dreigde in het losse zand gesmoord te worden, maar dit tastte mijn ijver niet aan. Ik trapte mijn onrust weg, ik kreeg het warm en na een minuut of tien wilde ik mijn jas uitgooien. Reeds had ik hem losgeknoopt, toen ik iemand door de straat in mijn richting zag lopen, een lange figuur. Aarzelend hield ik mijn jas bij de sluiting vast. Dat was immers Boukema, de man van de boeken. Niet alleen aan zijn gestalte, ook aan zijn kledij herkende ik hem. De zondag had hem blijkbaar geen aanleiding gegeven tot het afleggen van zijn schamel tenue.
Ik liet mijn kameraadjes en het voetbalspel in de steek en deed een paar passen naar de straatkant. Wat wilde ik eigenlijk? Ik wist het niet. Wel wist ik dat ik bezeten was van die boeken. De absurde vrees kwam bij mij op dat indien die man zo maar voorbijliep, de hele zaak in duigen zou vallen. Hoe kon ik hem tegenhouden? Mijn vrees was overbodig. Boukema bleef staan en wierp een onderzoekende blik op mij. Hij had kleine, lichtgroene ogen die zich diep in de mijne schenen te willen boren.
Zijn ingevallen wangen bewogen alsof hij op iets kauwde. Ik plukte aan mijn jas die ik niet weer had dichtgeknoopt. Het duurde alles niet meer dan enkele seconden. Toen zei Boukema: ‘Is je vader thuis, jongen?’ Hij kende mij dus. Hij moest mij in de serre hebben gezien,
| |
| |
toen hij voor ons huis met mijn vader stond te praten.
Verheugd dat de man van de boeken mij herkende, antwoordde ik gedienstig: ‘Ja, meneer!’ Ik dacht er niet aan te zeggen dat mijn vader bezoek had. Evenmin kwam het bij mij op, Boukema thuis aan te kondigen. Ik liep voor hem uit de straat over, opende de voordeur en liet hem binnen, eerst in de vestibule en toen in de gang. Daar deed ik de deur van de huiskamer open en zei uitnodigend: ‘Gaat u maar binnen’, wat Boukema prompt deed. Haastig sloot ik de deur achter hem en liep, neen vluchtte, naar buiten. Ik wist dat ik iets onbehoorlijks had gedaan, althans iets dat in strijd was met de goede huiselijke zeden. Maar vervielen die niet, nu er maar even duizenden boeken op het spel stonden? Mijn vlucht bewees dat ik van het antwoord op deze vraag niet al te zeker was. Mijn makkers waren nog steeds aan het voetballen en ik smoorde alle vragen in felle trappen tegen het leren ding.
Met gebogen hoofd liep ik een uur of wat later de storm tegemoet. Ik had me zo hartstochtelijk op het spel geworpen dat er geen aandacht voor iets anders overbleef. Ik wist niet of Boukema inmiddels was vertrokken, of oom Ben en tante Martha nog bij ons waren.
Maar van de storm was ik zeker. Om hem te ontgaan, dacht ik er een ogenblik over de achterdeur te gebruiken.
Deze was weliswaar altijd afgegrendeld, maar aangezien het een schuttingdeur was, kon ik er misschien overheen klimmen. Het was een wanhoopsgedachte, zonder enig verband met de realiteit. Heel wat reëler was mijn vader die juist toen ik het huis wilde binnengaan de voordeur opende. Ik deinsde onwillekeurig terug. De moeheid na het spel en de verwachting van een uitbrander deden mij trillen op mijn benen. Mijn gezicht, dat bezweet was geweest, begon weer te gloeien. Ik hield mijn hoofd nog
| |
| |
steeds gebogen, maar mijn vader zei: ‘Kijk me aan!’ Zijn toon bevestigde mijn ergste vrees. Ik gehoorzaamde.
Hij had zijn hoed op en zijn jas aan. Opeens werd ik mij het geluid van de zee bewust, enige honderden meters achter mijn rug. Het drong zelden tot mij door, alleen bij zware storm. Nu, vermoeid en angstig, stond ik ervoor open. Het stroomde op mij aan, het bedolf mij. Een fractie van een seconde moet ik iets gevoeld hebben van de volslagen menselijke nietigheid. Toen kwam ik weer in de ban van de menselijke geduchtheid, belichaamd in de strenge figuur van mijn vader.
‘Ga mee!’ zei hij. Ik gehoorzaamde opnieuw. Wat was mijn vader van plan? De stille straten, de langzaam aankruipende schemering koelden mij af, deden mijn felle vrees overgaan in een naamloze angst, een gewaarwording van desoriëntatie zoals ik nooit eerder gekend had. Daartoe droeg ook het stilzwijgen van mijn vader bij. Ik wist niet waar hij heen wilde, ik dorst het hem niet te vragen. We liepen onze straat uit en sloegen linksaf, een andere lange straat in, met meer huizen en verderop, buiten het directe bereik van de zeewind, bomen die klein en bladerloos in het verdwijnende licht omhoogstaken.
De strengheid van mijn vader scheen verpletterd te worden door de drukkende stilte. Hij werd weer die hij altijd geweest was, en nu duidelijker dan ooit: een arme ploeteraar, een zwoeger die zijn zorgen meedroeg zoals hij zijn ledematen droeg. Een gevoel van schaamte begon mij te vervullen, het brandde achter mijn ogen, in mijn keel.
Ik wilde zeggen dat ik spijt had, maar het was mij onmogelijk een woord in te brengen tegen het zwijgen van mijn vader.
Wij waren inmiddels aan een nieuwe weg gekomen, waar nog geen lantarens stonden. Tussen donkere duinbulten
| |
| |
liepen wij in een bocht naar huis terug. De helmbossen aan weerszijden ritselden, er sprong iets over de weg, een konijn. In de verte, boven zee, verbleekte de laatste streep licht. Mijn vader kuchte een keer en ik schrok, maar er volgde niets. Toen begreep ik dat er niets meer gezegd hoefde te worden. Alles was gebeurd en niet meer te veranderen.
Mijn moeder en mijn zusje zaten al aan de gedekte tafel, toen wij binnenkwamen. Wij aten, samen onder de lamp, en ik hoorde erbij als altijd. Een enkel woord van mijn moeder redde de stemming, zoals gewoonlijk op moeilijke ogenblikken. Ik vond het leven weer boeiend en hield me in gedachten met de boeken bezig. Ik wilde, ik kon niet geloven dat ik alles bedorven had. En toch leek het daar veel op. Dat werd me aan het eind van de maaltijd duidelijk. Mijn moeder vouwde haar servet op, keek mij aan en zei: ‘Je begrijpt zeker wel dat je je vader een slechte dienst hebt bewezen’.
Meteen sloegen de vlammen mij weer uit. Ik ontweek haar ogen en ontmoette de blik van mijn vader, een berustende blik die mijn schuldgevoel nog meer opjoeg. Merkwaardig genoeg smolt dit schuldgevoel weg, terwijl mij de gevolgen van Boukema's inval werden onthuld. De familie die men, aangezien ze er niets mee te maken had, buiten de boekenaffaire wilde houden, was er, in de persoon van oom Ben en tante Martha, plotseling mee geconfronteerd. Het feit dat vader er ook maar over dacht, de centjes van tante Lena in deze affaire te steken, had onze bloedverwanten tot laaiende verontwaardiging gebracht. Ik kreeg niet alle details te horen, maar kon me zonder moeite voorstellen hoe mijn lijvige oom, badend in het zweet, zijn hart had gelucht.
Waarschijnlijk hadden hij en tante, mitsgaders de verdere familie, al lang uitgemaakt hoe dat erfenisje door mijn
| |
| |
ouders besteed diende te worden. Oom Ben, de welgestelde slager, voelde voor een handeltje in boeken evenveel als een van zijn slachtkoeien voor een walsje. Boukema's argumenten hadden hem en tante alleen maar nog meer op stang gejaagd. Ze zouden oom Louis, de uitvoerder van tante Lena's laatste wil, in ieder geval dringend aanraden de betaling uit te stellen totdat die boekenaffaire van de baan was. Daarop had Boukema zijn slappe hoed gepakt en was weggegaan met de mededeling dat hij de zaak dan wel alleen zou doorzetten. ‘Vader had er toch al niet veel zin in’, zei ik voorzichtig.
Hoe erg ik het ook vond dat de boeken me zouden ontgaan, ik wilde de gevolgen van mijn optreden zo onschuldig mogelijk voorstellen. Maar het waren niet die verwenste boeken die mijn ouders betreurden, het waren de gekneusde familiebanden. Daar kon ik niets op zeggen, eenvoudig doordat het me met stomheid sloeg. Zo jong als ik was, had ik al lang begrepen dat mijn vader en moeder zich allerlei familiebevoogding moesten laten welgevallen. Indien er vandaag bezoek was gekomen, dan had dit, boeken of geen boeken, het een of andere bemoeizuchtige doel gehad. Voor het overige matigde de familie zich het recht aan, op fraaie zomerdagen bij ons aan zee te verschijnen en mijn moeder in de keuken aan het werk te zetten terwijl zij zich lieten bruinbakken.
Na deze uiteenzetting van de droeve stand van zaken moest ik nog een verhoor ondergaan. Wat had mij er eigenlijk toe gebracht die man hier zo plompverloren binnen te loodsen? Ik had na die klacht over gekwetste familieleden geen enkele reden om niet even plompverloren te antwoorden. ‘Die boeken!’
Mijn vader werd niet kwaad. Hij barstte in lachen uit.
‘Je hebt je zeker tienduizend Indianenboeken voorgesteld’, zei hij.
| |
| |
‘Zo iets’, antwoordde ik, nog steeds uitdagend. Toen won mijn nieuwsgierigheid het. ‘Wat waren het dan voor boeken?’ vroeg ik.
‘Mooie titels’, zei mijn vader en hij lachte weer. ‘Boukema heeft gezegd dat het allemaal mooie titels waren. 't Is wel jammer, maar misschien krijg je later zelf een titel. Een akademische bijvoorbeeld.’
Ik kon zijn scherts niet waarderen.
De boeken waren vervluchtigd, het toneel werd weer geheel beheerst door de strijkijzers en de emmers, waarmee mijn vader zich aftobde. Ik kon daar geen vrede mee hebben, vooral niet nadat mijn vader de woorden ‘mooie titels’ had laten vallen. Bij gebrek aan een nadere aanduiding begon ik zelf een aantal mooie titels te verzinnen. Het moeten er tientallen zijn geweest, maar ik herinner me er slechts enkele, zoals ‘De zoon van de walvisjager’, ‘Het verlaten eiland’, ‘Gouddorst en misdaad’. Het was een aantrekkelijke, maar onvruchtbare bezigheid. Mijn teleurstelling werd er niet door weggevaagd en ik zocht naar andere middelen om iets uit de mislukte boekenaffaire te redden. Mijn vader mocht zich uit de onderneming hebben teruggetrokken, Boukema zat er nog middenin en ik zou dus in zijn richting moeten zoeken. Maar ik kon hem moeilijk op straat aan zijn schamele jas trekken en zeggen dat ik zo ontzettend op die boeken gesteld was. Hoe ik het wel moest aanleggen wist ik echter niet.
De nood maakte ook mij vindingrijk. Boukema moest kinderen hebben en die kinderen moesten bij op school zijn of op school komen, aangezien ze ergens, ik wist niet precies waar, in onze buurt woonden. Vandaar dat ik de volgende morgen vóór schooltijd aandachtig naar nieuwe gezichten speurde. Tegenover de school lag een van die
| |
| |
open terreinen die men overal in ons lukraak gebouwde dorp kon vinden. Het enige verschil met andere terreinen was dat hier sinds een jaar of langer een grote stapel rode bakstenen stond, vermoedelijk bestemd voor de bouw van een huis. In afwachting van de werkzaamheden hadden de kinderen de hoop stenen voor spelletjes gebruikt, met het gevolg dat de omgeving bezaaid was met brokken en scherven.
Daar bij die stenen ontmoetten mijn speurende ogen een nieuweling, een jongen met een breed, afgeplat gezicht, iets jonger dan ik zelf. Het kon niet zijn eerste dag hier zijn, want hij stond te praten met een paar kinderen van zijn leeftijd. De gedachte aan de boeken, die mij al eerder tot inbreuken op de goede zeden had gebracht, dreef mij er nu toe omgang te zoeken met een jongere, iets wat op onze school als ongebruikelijk, ja bijna als minderwaardig gold. Maar ik was bereid alle gebruiken aan mijn laars te lappen, wanneer ik daardoor dichter bij de boekenschat kwam. Niet dat ik op slag met de nieuweling wilde aanpappen. Eerst moest ik er achter zien te komen of dat platte gezicht inderdaad vader tegen de man met de holle wangen moest zeggen.
Ik leunde quasi-onverschillig tegen de stapel stenen en probeerde het gesprek van de jongere kinderen af te luisteren. De nieuweling kreeg mij in de gaten en keek mij aan. Er was geen twijfel meer mogelijk: hij had dezelfde kleine, lichtgroene ogen als de man met de kale jas. Had de jongen er niet zo onaantrekkelijk uitgezien, dan zou ik waarschijnlijk zonder omwegen naar hem toe zijn gegaan. Nu moest ik een instinctieve weerzin wegwerken, een operatie waarmee ik nog bezig was, toen de schoolbel luidde.
Na dit eerste succes kwam ik door schijnbaar achteloos bij deze en gene te informeren al spoedig meer te weten.
| |
| |
De jongen heette inderdaad Boukema, Frans Boukema, en hij woonde in de Passage. Dat was een tamelijk merkwaardig domicilie. De vele leegstaande huizen maakten ons dorp 's winters tot een spookachtig oord.
De Passage was echter ook in de zomermaanden luguber. In het plaveisel voor een van de ingangen was met speciaal gekleurde stenen het jaartal 1881 aangebracht. Het aardige was dat men dit van twee kanten kon lezen, zonder dat men een ander cijfer te zien kreeg. Maar daarmee was het aardige van de Passage wel bekeken. Toen ze gebouwd werd, door op krullen en franje verzotte architecten, moest ze het winkelcentrum vormen bij het station. Dit station was een jaar of twintig later verplaatst. De Passage was achtergebleven als een soort lege graftombe, met afgebladderde buitenmuren en uitgestorven winkel- en bovenhuizen. Hier en daar stond een roestige automaat die vroegere generaties van snoep had voorzien. Op sommige winkelramen kwamen halfuitgewiste opschriften voor, in enkele etalages lagen vlekkerige, kromgetrokken prentbriefkaarten en andere in ontbinding geraakte rommel. De meeste ramen waren overigens zo vuil dat men er nauwelijks doorheen kon kijken, hetgeen mij, wanneer ik er langs kwam, tot fantastische voorstellingen inspireerde. Achter de ondoorzichtige ruiten lagen de vergane lijken van de bewoners. Vocht, schimmel en ongedierte woekerden er vrijelijk. Eenmaal was ik bij harde wind en regen in de Passage beland. Verschillende geluiden - gerammel, geklop, het tikken van druppels - verrieden aan mijn opgeschrikte verbeelding het bestaan van een spookwereld die ik hals over kop ontvluchtte.
Slechts één winkelier trachtte in dit dodenverblijf nog zaken te doen. Het was een zekere Terwee, een bejaard man met een hard gezicht, waarachter geen
| |
| |
plaats voor angstaanjagende fantasieën kon zijn.
Terwee en zijn even onverzettelijke vrouw hielden in een van de hoekhuizen een strandbazar oftewel een winkel in scheppen, zandvormpjes, vliegers, vlaggen en ander gerief voor jonge badgasten. Vermoedelijk was hun winst uitsluitend van morele aard, want van een normale loop kon in deze uithoek geen sprake zijn. Maar Terwee, eigenaar van de hele bouwval, kon zich deze demonstratie van hardnekkigheid blijkbaar veroorloven.
In deze omgeving was het gezin Boukema dus neergestreken. Nu ik dit wist, leek de veronderstelling niet ongerijmd dat het hoofd van dit gezin zijn jas en hoed in de door hem betrokken woning had aangetroffen en goed genoeg bevonden voor zijn eigen persoon.
Mijn hunkering naar de boekenschat werd door dit alles wel enigszins verzwakt. Ik was ter wille van die boeken tot veel bereid, maar niet tot het trotseren van spoken en schimmel. Toch vervolgde ik mijn pogingen om de jongen met het platte gezicht te benaderen. Bij wijze van lokaas nam ik die middag een oude tennisbal mee naar school.
Na afloop van de lessen haalde ik de bal uit mijn zak en liep, terwijl ik het ding voortschopte, in de richting van de Passage.
Ik haastte me niet. Een bal kan rare sprongen maken en ik liet mijn bal zoveel mogelijk zijn gang gaan. Soms moest ik een eindje teruglopen, wat mij gelegenheid gaf te zien of de jonge Boukema er al aankwam. Na een paar minuten werd mijn inspanning beloond. Meer dan door zijn afgeplat gezicht werd ik nu getroffen door zijn wijze van lopen. Hij bewoog zich zo moeizaam voort alsof hij bij elke stap zijn voeten uit zware, zuigende kleigrond moest lostrekken. Mijn aanvankelijke weerzin werd er door aangelengd met een scheut medelijden. Ik meende de zwoeger te herkennen, op school de wanhoop van
| |
| |
onderwijzers en vlugge leerlingen, na de schooljaren een mens die het nooit verder brengt dan een kale jas.
Maar voor medelijden moet men de tijd hebben en daaraan ontbrak het mij. Ik moest handelend optreden en speelde de moeizame schijnbaar onbedoeld de bal toe.
Met zijn linkerarm drukte hij zijn schooltas vaster tegen zich aan, zijn rechterarm en -been maakten een zwaaiende beweging en de bal vloog terug. Ik liep een eindje achteruit en gaf weer een trap tegen de bal.
Zo ging het enige keren. Boukema werkte hartstochtelijk met zijn slome benen, zoals ik ze in stilte noemde.
We hadden nog geen woord met elkaar gewisseld.
Het ijs brak pas, toen hij in zijn vuur tegen een paal van de lichtleiding botste. Hij greep naar zijn hoofd. Ik ging naar hem toe en zag dat er tranen in zijn groene oogjes stonden. Maar hij liet zich niet kennen en keek mij lachend aan.
‘Doet het zeer?’ vroeg ik overbodig.
Hij schudde ontkennend zijn pijnlijke hoofd. Er was niets bijzonders aan te zien.
Ik stak de bal in mijn zak en we liepen langzaam verder in de richting van de Passage. Terwijl hij weer zijn benen uit de klei trok, bewees ik, de oudste, hem de eer mijn naam te noemen en naar de zijne te informeren. Hij had een hoge, meisjesachtige stem, die mij bijna even zielig aandeed als zijn moeizame gang. De balans van medelijden en weerzin sloeg nog iets meer naar de kant van het medelijden door.
De Passage kwam in zicht. Ik had geen zin om helemaal met hem mee te lopen. Ik moest terug, mijn huiswerk maken. Vandaar dat ik hem overviel met de vraag die mij al lang op de lippen brandde: ‘Weet je ook wanneer de boeken komen?’
Hij keek mij aan alsof ik hem in plaats van in het
| |
| |
nederlands in het arabisch had aangesproken. Zijn mond ging half open. Ik moest denken aan een jongen die dolgraag een vraag van de meester wilde beantwoorden, maar het niet kon. Waarschijnlijk voelde Boukema zich op dat ogenblik enigszins in een dergelijke positie.
‘De boeken van je vader’, vulde ik aan.
Om mijn vraag nog wat meer kracht bij te zetten, was ik blijven staan en had een hand op zijn schouder gelegd.
Zou hem op die manier iets duidelijk worden van mijn bedoeling? Er werd hem niets duidelijk.
‘Ik weet niets van boeken’, zei hij eindelijk. Zijn meisjesstem klonk benauwd, hij moest iets dreigends in mijn optreden bespeuren.
Ik nam mijn hand weg en verklaarde op geduldige toon: ‘Je vader zou een partij boeken kopen. Dat heeft hij aan mijn vader verteld. Nu wou ik graag weten of er leuke boeken bij zijn’.
Terwijl ik het zei, voelde ik plotseling hoe volslagen ongerijmd mijn jacht op die boeken was. Zonder Frans Boukema's platte gezicht met zijn hulpeloze uitdrukking zou dit besef mij op dat ogenblik niet zo heftig hebben overvallen. Ik stond als 't ware oog in oog met een wereld die zich om boeken niet bekreunde, eenvoudig omdat ze er te arm voor was. Geld om aan een hap eten te komen - daar leefde ze voor, daar leefden wij voor.
Mijn metgezel scheen nog naar woorden te zoeken.
De schaal was bij mij nu definitief naar de kant van het medelijden doorgeslagen. Daarom liep ik nog even met hem mee, tot de ingang van de Passage. Daar werd ik onverhoeds getuige van een merkwaardig toneel. In de hoge, verlaten gang, enige huizen van de ingang verwijderd, stonden drie mensen. Een van hen was de lange, holwangige Boukema, compleet met jas en hoed.
| |
| |
De andere twee waren Terwee en zijn vrouw, de bejaarde eigenaars van de ruïne. De lange man schreeuwde onophoudelijk, maar door de vreemde akoestiek van de Passage waren zijn woorden voor ons bij de ingang onverstaanbaar. Ik hoorde niets anders dan a- en o-klanken die tegen de muren en de glazen overkapping te pletter sloegen. De keiharde Terwee stond er met uitgestoken arm bij. Zijn gebaar scheen zoveel te betekenen als: ik waarschuw je!
Mijn nieuwe vriendje en ik waren verschrikt blijven staan.
Die mensen hadden ruzie, dat was duidelijk. Maar nadat ik van de eerste schrik bekomen was, zag ik in het toneel iets dat mij een ander soort schrik aanjoeg. De lijken en spoken die ik altijd in de Passage had vermoed, waren te voorschijn gekomen en gaven zich nu over aan een getier, waar mensen, levende mensen, geen woord van konden begrijpen. Terwijl ik het dacht, wist ik dat het onzin was.
Ik kende Boukema, ik kende Terwee en zijn vrouw.
Maar mijn fantasie was sterker dan mijn verstand en ik had moeite niet te klappertanden.
Opeens zag ik Boukema met zijn lange maaiende armen een oude automaat beetpakken. De man moest van nature of door zijn woede over reuzenkrachten beschikken. Hij sleurde het ding opzij en schoof het voor de ingang van het huis waar hij blijkbaar woonde. Er bleef niet veel meer dan een spleet over. Daar wrong hij zich, nog steeds schreeuwend, doorheen. De jongen naast mij rende gillend de Passage in, alsof hij zijn vader in het graf zag verdwijnen. Terwee keerde zich om, zag mij en liep met stevige, vastberaden passen op mij toe.
Ik wachtte niet op hem, maar nam op mijn beurt de benen.
Buiten adem kwam ik bij huis aan en sloot mij op in de kille serre, waar ik heimelijk tranen vergoot, omdat het boeken-intermezzo voorbij en het rijk van de zinken
| |
| |
emmers en de strijkijzers in heel zijn trieste glorie hersteld was.
Het jongetje Boukema kwam niet meer op school.
De familie had het klimaat aan zee niet kunnen verdragen, zei men.
|
|