Maatstaf. Jaargang 15
(1967-1968)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
[Nummer 7]
alphons diepenbrock in 1888 foto willem witsen
| |
[pagina 405]
| |
jan engelman
| |
[pagina 406]
| |
twee bladzijden uit een brief van alphons diepenbrock aan aeg. w. timmerman van 2 maart 1888
| |
[pagina 407]
| |
onder aan de hier gereproduceerde bladzijde, 7e regel van onderen, doelt diepenbrock op zijn brief aan van deyssel (zie blz. 408)
| |
[pagina 408]
| |
placht geen snipper papier van haar man weg te geven en met Van Deyssel had ik geen kontakt, wel veelvuldig met Nypels. Het leek me toen de enig mogelijke veronderstelling.
Ik laat hieronder nu eerst volgen de brief van Alphons Diepenbrock, zoals men die aantreft in het eerste deel van Reeser: | |
Amsterdam, 25 Februari 1888Amice. Tot dusver was de geschiedenis van Droogstoppel in den Havelaar voor mij de eenige leesbare Hollandsche roman. Want van Wolf en Deken ken ik maar heel weinig. Nu heb ik vandaag en gisteren de 2 eerste hoofdstukken van jouw boekGa naar eind1 gelezen en vind dat Multatuli zijn Droogstoppel nu bijna even droogstoppelig is als alle Droogstoppels in de werkelijkheid. Ik had tot dusver nog geen tijd gehad om je boek rustig te lezen en geen geld om het te koopen, daar ik bij mijn boekverkooper nog een groote beer heb staan. - Maar nu heb ik het gisteren van Jan Veth geleend en bewaar het tot's avonds laat zoo van 12 tot 2 uur s'nachts om het rustig te lezen. Soms krijg ik lust om het hardop te declameeren en over dag doe ik dat ook zooals vanmiddag, ik drink je zinnen met langzame teugen, soms worden mijn oogen vochtig, soms huiver ik eens, maar menigmaal vaart door mijne leden de groote zaligheid en de vervaarlijke levenslust, die alle mooie dingen geven, dan weet ik ook waarom ik vroeger een geheimzinnige antipathie tegen je had en waarom ik jaloersch op je was. Dat alles begrijp ik in de laatste jaren heel goed, nu ik je werk gelezen | |
[pagina 409]
| |
heb en de jalouzie verdwijnt voor het groote gevoel van blijdschap dat het lezen mij geeft. Want iemand die een zoo unieke perceptie van de dingen heeft, die zooveel van het leven weet en in wie het woord zoo heerlijk is vleeschgeworden, zoo iemand te ontdekken, te weten dat er bij weinigen waarvan dit gezegd kan worden nog één, één nieuwe bijkomt, zie je dat is een van mijn grootste genietingen, zoo niet de grootste. Je hebt dit met den grooten Flaubert gemeen, de kunst van het intieme gedachtenleven te reproduceeren, zoo, dat de lezer door de gedachten der personen heen het geluid van hun stem hoort. Er kan naar mijn idee niet grooter over een boek geschreven worden dan jij in de N.G. over La Terre hebt gedaanGa naar eind2. Dat nootje van de redactieGa naar eind3 onder het stuk is een klooterig nootje, ik geloof dat er geen een ‘meening’ in het heele stuk ‘vervat’ is; of het ook voor een ander waar is kan mij niet schelen, maar ik vind het heerlijk om iemand te ontmoeten die niet meent maar gebiedt, en op zijn tijd brult omdat hij 't niet laten kan. - Je kleine stukje in de Portefeuille en over de Ooievaar vind ik als virtuositeitjes allerplezierígst, maar groot en bedwelmend is de beschrijving van de Comedie in La Terre. Dat is de Komedie die alle Grooten op hun tijd in het leven gezien hebben en waaraan de grootste XVIIe-eeuwsche Hollanders hebben geofferd. - Het is een wonder dat dat sentiment nog in een Hollander van onzen tijd weer ontwaakt is. Blijf op den berg zitten, je zit er goed, kom er niet af, maar smijt van tijd tot tijd een rotsblok in het buitentuintje van de Hollandsche litteratuur. - Er zal wel eens een tijd komen dat ze er wat van begrijpen. - Zeg tegen je vrouw dat ik haar condoleer, want ze is met een genie getrouwd. - Vale tt Alphons Diepenbrock. | |
[pagina 410]
| |
Deze uitbundige, zelfs ietwat überschwängliche brief van Diepenbrock is door Van Deyssel in het dorp in de Ardennen als volgt beantwoord: | |
Mont-lez-Houffalize 3 maart 1888Amice. Je hebt me daar een brief geschreven, die wel een beetje al te erg is. Ik weet althans volstrekt niet wat of ik er op antwoorden moet. Die brief is me aangenaam geweest, ja, natuurlijk, bizonder, buitengewoon aangenaam. Hij heeft me sterk aangedaan. En ik kan er wel niets anders op zeggen, dan dat ik je zeer, zeer bedank. Wij hebben te weinig met elkaâr verkeerd dan dat ik ooit iets zoû hebben kunnen merken van de antipathie, die je zegt tegen me gehad te hebben. Ik herinner me alleen, dat ik altijd een indruk van ongemeenheid en van iets dat ik op prijs stellen moest onbewust, gekregen heb, telkens als ik in de gelegenheid was geweest je meening over het een of andere produkt van me te hooren, zoo eens op een soirée bij Cuypers over een artikel van mij in het tijdschrift Nederland over Hélène Swarth, eens, op de kamer van Kloos, over een sonnet van me in den Nieuwen Gids, en eens op Kloos' tegenwoordige kamer, waar hij zelf toen niet was, over een brochure van mij ‘Over Literatuur’. Je was altijd vóór die zaken, nooit er tegen. Dus de antipathie bleef me verborgen. Ik vermoed, dat die ook meer de manier van optreden in het gewone maatschappelijke leven betrof, die van de jouwe verschilde, dan wel hoogere geestes- of kunstaangelegenheden. In elk geval doet 't me wel genoegen, dat die nu niet meer bestaat, en is 't een geluk voor me je literaire vriendschap met | |
[pagina 411]
| |
lodewijk van deyssel in 1903 naar een tekening van jan haverman
| |
[pagina 412]
| |
beide handen aan te nemen. Ik wil je niet verbergen, dat je sympathie mij nog meer treft, omdat ik er nog maar zoo zeldzaam ondervonden heb. Multatuli's Havelaar, daar dweep ik ook niet meê. Multatuli was, dunkt me, alleen zoo erg groot, omdat zijn tijd en zijn land zoo erg klein waren. Het voorbehoudend nootje van de N.G.-redaktie onder mijn artikel over La Terre zal je niet meer zoo streng beoordeelen, als je bedenkt, dat de N.G. óok een merkantische onderneming is, die, om te blijven bestaan, om dus het goede te doen, dat zij beoogt, ook een merkantische onderneming eenigermate moet blijven en dus een klein beetje rekening dient te houden met de abonné's en hun eventueele indrukken. Het was tóch al een waag van de redaktie zoo een brutaal stuk te plaatsen. En nu, adieu. Ik zal je brief goed bewaren en er nog dikwijls aan denken, zooals ik mij ook in jouw herinnering aanbeveel.
t.t. Karel Alb. Thijm
Toch was mijn vermoeden, dat Van Deyssel de brief niet heeft verzonden, onjuist. Dit blijkt als men kennis neemt van Diepenbrock's brieven uit het jaar 1894, wanneer hij gymnasium-leraar is geweest te 's-Hertogenbosch. Hij is dan juist bezig zich van stad en school en al de kleinsteedse verhoudingen los te maken; hij is innig verbonden met zijn toekomstige vrouw en haar zuster (Mevrouw Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk); de laatste maten van zijn Missa ‘In Die Festo’ komen ‘mit Müh’ und Not' tot stand. Hij heeft een nieuwe vriendschap (voor ons onbegrijpelijk) met Pet Tideman, die samen met Kloos de rest van de redaktie van | |
[pagina 413]
| |
De Nieuwe Gids tracht te doen tuimelen. Dit alles komt men te weten in het tweede deel van de uitgave der briefwisseling van Diepenbrock. Maar dat tweede deel moet nog verschijnen. Ik heb een paar drukproeven gezien en daaruit blijkt, dat Alphons Diepenbrock op 10 juli 1894 uit 's-Hertogenbosch aan Pet Tideman heeft geschreven, o.m.: ‘Ik stuur je hierbij een teruggevonden brief van Van Deyssel die je interesseeren zal. Ik krijg hem later wel eens terug. Wat hij schrijft over het nootje is zeer juist’ (‘een klooterig nootje’ volgens Diepenbrock. In de groentijd der studenten is de terminologie nog weinig veranderd. Maar komen ze bij ‘tantes’ op visite, dan tonen ze welopgevoed te zijn. - E.) Vast staat dus, dat de brief van Van Deyssel bij Tideman is beland. Het is zeer waarschijnlijk dat de brief bij Tideman is blijven hangen en uit diens handen in Maastricht is terecht gekomen ofwel bij de oorspronkelijke briefschrijver (veel later) weer terecht gekomen en toen plus minus 1926 tóch door Van Deyssel aan Nypels gegeven. Anders kan ik niet verklaren, hoe ik hem kon tegenkomen in een boek, gedrukt door Nypels en staande in één van mijn boekenkasten. Het is m.i. niet van belang, maar filologen krijgen vaak met zulke spelingen van het lot der geschreven stukken te maken. Wat ik wèl merkwaardig vind is, dat Kloos en Diepenbrock waarde hebben gehecht aan het optreden van de wildeman Tideman. Kloos was weliswaar reeds 'n wandelend vat jenever, maar Diepenbrock werd al spoedig kieskeurig in het verkeer met mensen. In 1894 leek hij nog onervaren; misschien zat hij in vele tribulatiën over zijn aangevochten leraarschap te 's-Hertogenbosch, waar hij eigenlijk alleen de Sint Jan, de wandschildering van Derkinderen en zijn missa | |
[pagina 414]
| |
belangrijk vond. Ik heb het steeds betreurd, dat hij wèl met Tideman en niet met Leopold in aanraking is gekomen. Bij Leopold zou hij hebben gevonden: liefde voor de klassieke schrijvers, versgevoeligheid, musisch besef en muzikaliteit, precies datgene wat hij zelf bezat en zocht, vergeefs zocht bij wat hij een beetje ironisch noemde ‘letterkundigen’ in Holland. En verder, later in zijn leven, kon hij Leopold volmondig bijvallen, toen deze schreef: ‘Omgang met mensen: een slepend zeer, een chronisch lijden’. Misschien dat de verdere publikatie van zijn briefwisseling ons dit wel zal duidelijk maken. Wat nu verder Van Deyssel betreft: zijn brief is hooghartig. Hij is gevleid, maar beheerst zich. Zijn brief toonde ook nu de gereserveerde houding, die hij tegenover allen en alles aannam, ook al is hij voor de toornende Jupiter bijzonder mild en toeschietelijk te noemen. Hij blijft de ongeneeslijke dandy, die hij altijd heeft willen wezen, de dandy met de Superbia, waarop Marsman zich blind heeft gestaard. Dit is een brief, nota bene, van dezelfde man die in het Rembrandtjaar - 1906, toen hij mateloos hoogmoedig was omdat hij voorzitter van het Feestcomité was, de broze Diepenbrock in het openbaar, op het Rokin, een oorveeg zou geven. Een handeling die hij later herhaalde bij de portier van Brinkman op de markt van Haarlem. Het is tegenwoordig bijna literaire mode om Van Deyssel met een zekere minachting voor zijn verliteratuurde houding ‘af te doen’. Men dient zich echter wel bewust te zijn van het feit, dat hij een van de meest raadselachtige persoonlijkheden was, die de Nederlandse letterkunde heeft opgeleverd. Het Leitmotiv van zijn optreden zou men kunnen kenschetsen met de woorden van Marsman zelf: ‘Ik wil god zijn om niet te | |
[pagina 415]
| |
vergaan’. Maar Van Deyssel was ook de man, die schreef over zijn kinderjuffrouw: ‘Mietje, ik wou zoo graag bij je zijn’. Ook hij zocht dus de moederschoot. |
|