| |
| |
| |
theun de vries
fascisme is mo
Mijn vader, Piet Martens, was bouwvakker en daarbij een overtuigd en rusteloos kommunist. Toen ik zeventien werd en van de Mulo kwam, raakte hij zonder werk, en hij kreeg ook geen werk meer, want de krisis geselde het mensdom. Hij werd nu nog een veel overtuigder kommunist, die er zijn taak in zag om alle werklozen in ons stadje te organiseren. Omdat hij een volhouder was, had hij na een half jaar een grote werklozenbond op de been gezet, die hij DES noemde: Door Eendracht Sterk.
Die naam klopte werkelijk, want met de Des deed hij allerlei dingen - kaart-avondjes, ekskursies, lezingen - maar hij bereikte bovenal bij het gemeentebestuur van ons stadje voor zijn organisatie wat het moeilijkst te bereiken was: ekstra uitkeringen bij kou en vorst of op feestdagen, ekstra blikjes goedkoop vlees, goedkope schoenen en wat al niet - zodat iedereen hem na een tijdje Organisatie-Piet noemde. Hij was mijn vader, maar ik zag heel erg tegen hem op, net of hij een vreemde, strenge persoonlijkheid was, los van mij en mijn moeder, een man met wie ik toevallig onder éen dak woonde en wiens levensgebied hoger lag en meer wijdten bestreek dan het mijne. Zelfs toen ik door een of ander mirakel werk kreeg op een kantoor en daardoor de enige was in ons gezin die een normaal loon binnenbracht - mijn vader had enkel de steun en dat was de helft van wat ik verdiende - bleef ik onbezweken tegen hem opzien, omdat hij het nooit moe werd iets te verzinnen dat in het
| |
| |
belang van zijn lotgenoten van de DES was. En ik zelf noemde hem soms Organisatie-Piet als ik met anderen over hem sprak, en geen mens vond dat gek.
De krisis was éen kant van de vreemde onheilspellende wolk die over de wereld zakte, en de andere helft - al net zo opwekkend - was het opkomend fascisme. Wij hadden allang geweten dat er in Italië een fascistische diktator was die zich enorm aanstelde op balkons, en kepi's met kwastjes droeg en zijn kaken breed maakte als een veronderstelde romeinse imperator, maar om die lawaaigast werd meestentijds gelachen, en sommige mensen vonden zelfs dat Mussolini nog niet zo gek was; de treinen in Italië liepen voor het eerst op tijd, zeiden ze. Mijn vader zei dat het geen verdienste was als treinen op tijd liepen; dat was normaal, zei hij. De mensen moesten er liever aan denken wie er onder het bewind van die breedbek allemaal in de gevangenissen zaten en hoe alle demokraten achtervolgd werden, en hoe ze Mateotti als een hond hadden vermoord, en hoe ze anti-fascisten op de politieburo's verhoorden met gummilatten en het toedienen van wonderolie; dat was nog iets anders dan een spoorboekje dat klopte in de praktijk, zei mijn vader. Maar de meeste mensen, ook mijn leraren op school, hadden om dat fascisme hun schouders opgehaald, en ik ook wel met hen.
Toen Hitler in Duitsland aan de macht kwam zagen we dat er nog een heel ander fascisme mogelijk was, dat van de massale mensenjacht, de rassenwetten, de konsentratiekampen. Het begon met een rijksdagbrand en het liep uit op landroof en enorme bewapening, en in de tussentijd werden er mensen gehangen en onthoofd en neergeschoten op de vlucht. Fascisme is moord, zei mijn vader. Nu zie je het. Hadden ze daar bijtijds met z'n allen maar iets tegen gedaan. Maar het kan nog
| |
| |
gekeerd worden, tenminste...
De mensen spraken vaak vol benauwenis over Hitler en zijn troep en de kranten zagen overal rampen en de politici waarschuwden dat de Duitsers vooral niet geprovoceerd mochten worden; Hitier was een bevriend staatshoofd, men kon beter doen als het riet en buigen voor de harde wind en wachten tot de storm was overgewaaid. Maar anderen, zoals mijn vader, zeiden dat niemand moest buigen of gaan zitten of liggen tot de rampen kwamen, want dat het de vraag was of ze nog in leven zouden zijn als ze de storm werkelijk lieten uitrazen; men moest zorgen dat het niet zover kwam, men moest zich organiseren, overal ter wereld, met iedereen, desnoods met de duivel en zijn moer, en de Hitlerij alsnog de kop indrukken.
Mijn vader had altijd geweldig gescholden op de sociaal-demokraten, die hij reformisten en slijmgasten noemde; soms schold hij ze zelfs uit voor sociaal-verraders, omdat zij tegenover het kapitalisme en de krisis niet de revolutie stelden, maar een plan-van-de-arbeid, en dat kon nooit veel meer zijn dan een beter soort werkverschaffing, zei mijn vader, maar het bestaande kwaad werd daardoor niet in de wortel aangetast. Maar nu in Duitsland sociaal-demokraten en kommunisten en al wat anti-fascist was gelijkelijk gejaagd en achter prikkeldraad gesloten en geëksekuteerd werden, begon hij anders te praten. Hij zat soms tijden lang met de krant in zijn handen en staarde op de pagina met buitenlands nieuws, en dan wist ik dat er weer onheilsberichten uit Duitsland in stonden. Er kwamen nu ook in ons stadje gevluchte Duitsers, soms Joden, soms arbeiders en vakbondsmensen (‘bonzen’, zei mijn vader eerst; later liet hij dat woord helemaal vallen), en er moest voor hen hulp worden georganiseerd,
| |
| |
onderdak, kost, kleding; en Organisatie-Piet kwam weer in beweging en bracht een hele sleep anderen in beweging die zorgden dat er altijd emigrantengeld was.
Zodoende kwamen er ook bij ons thuis emigranten over de vloer, de een wat radikaler dan de ander, en ze voerden gesprekken met mijn vader, soms ging het heftig toe, vooral in de begintijd, omdat ze elkaar niet steeds verstonden en begrepen, en ik zat er daarom vaak bij om te tolken, en dat was mijn politieke opvoeding in die dagen: ik leerde door feiten en niet uit een of ander boekje dat het nodig was, dat alle mensen éen lijn trokken, mèt de duivel en z'n moer als het moest, en ik was echt trots op mijn vader toen hij op een avond tegen me zei: ‘Eppo, ik stap toch maar eens naar Schraverius’, want dat was het uitvloeisel van zijn eigen stellingen.
Schraverius was de sekretaris van de SDAP-afdeling in onze stad, een doorgewinterde socialist en kommunisten-vreter, en mijn vader had tegen dat bezoek al dagen lang zitten urmen, want hij voorspelde zichzelf niet veel resultaten, maar hij wist dat het gebeuren moest; de Hitlerbende dreef tot de eenheid.
Ik kwam niet precies te weten wat er bij dat bezoek aan Schraverius tussen de SDAP-er en mijn vader besproken was. Organisatie-Piet was in elk geval niet door Schraverius buiten de deur geweerd, maar het zal daar binnen wel heet zijn toegegaan, heter waarschijnlijk dan bij de twistgesprekken met de duitse emigranten, want toen mijn vader thuiskwam van dat onderhoud had hij rode vlekken in het gezicht tot achter zijn oren, zijn scheiding zat verwilderd en zijn das scheef. Ik bewonderde hem om zijn zelfoverwinning, maar hij wilde die avond niets zeggen. Pas de volgende namiddag, toen ik van kantoor kwam, wenkte hij me bij zich en vroeg kortaf: ‘ken jij jongens van de AJC?’
| |
| |
Ik zei dat ik er wel een paar kende, maar dat ik niet met hen op voet van omgang verkeerde: ik was nu eenkeer lid van onze kommunistische jeugdgroep (meer een groepje), en de grote boze scheidslijn die tussen de ouderen liep, liep ook door de jeugd. Mijn vader nam me met zorgelijke wrevel op, als lag het aan mij dat die scheidslijn er was. Daarna zei hij, met korte knokkelslagen op tafel tussen zijn zinsneden door: ‘luister, Eppo, al die hokjes en muurtjes zijn des duivels, dat wordt me nu wel duidelijk: alsof je aan de mensen zien kunt, wie sociaal-demokraat en wie kommunist en wie oudgereformeerd is! De arbeiders hebben allemaal dezelfde misère en leven van dezelfde steun en wonen in dezelfde rotstraten, en worden door hetzelfde fascisme bedreigd...’ (Aha, dacht ik, nou weet ik ook wat je tegen Schraverius gezegd hebt.)... ‘In Frankrijk’, zei mijn vader, ‘hebben ze tenminste een grote stap vooruit gedaan, daar hebben ze een Volksfront. We moeten alles doen om het hier ook zover te krijgen! Als jij nou eens naar die AJC-leiding stapte, hè, en ze voorstelde om de handen in elkaar te slaan; anti-fascisten zijn jullie jongelui toch allemaal...’
Ik had het al verwacht. Ik was ontdaan van mijn vaders organisatiedrift, want ik miste zijn voortvarende aard en had het gevoel of hij mij met zijn voorstel een last op mijn schouders schoof. Ik zei voor het eerst vol bittere afweer: ‘is dat wat Schraverius zegt?’ Mijn vader keek me woordeloos verbijsterd aan: hij was bitsheid noch schamperheid gewend in de toon die ik jegens hem aansloeg. Daarom liep zijn gezicht weer donkerder aan.
Hij zei met schrale toonloze stem: ‘nee, dat is niet wat Schraverius zegt - dat is wat ik zeg, Piet Martens, en ik geloof dat 't een goed idee is ook!’ We keken elkaar kort aan; daarna sloeg mijn vader de blik neer, zodat het mij
| |
| |
hoogst onbehaaglijk te moede werd, want ten aanzien van mij was hij nog nooit verlegen geweest.
‘Schraverius’, zei mijn vader daarna op zachtere toon, ‘Schraverius wil van samenwerking tussen SDAP-ers en kommunisten niets weten.... Maar hij heeft wel gezegd dat hij zich, gezien de toestand, niet zal verzetten als onze jeugdgroep met de zijne gaat praten...’
Ik schraapte mijn keel.
‘Maar ik kan helemaal niet zo goed het woord doen’, begon ik.
Mijn vader gebood mij met geheven hand te zwijgen.
‘Een mens kan wat hij wil. Even diep ademhalen - en dan er op af.’
Ik zag dat het zijn eigen recept was wat hij mij gaf. Het stemde me niet gelukkig dat ik hem voetstoots moest imiteren, maar ik had al voldoende plichtsbesef van hem geleerd om te weten dat ik niet onder de opdracht uit kon. Zodoende haalde ik diep adem en ging er op af.
De voorman van de AJC in ons stadje heette Klaas te Riet. (Ik had de indruk of veel jongens in de AJC Klaas heetten, waarom, dat weet ik niet; de sekretaris bij ons heette ook al zo - Klaas Kremer.) Klaas te Riet studeerde voor onderwijzer en woonde niet ver van mij af. Ik kon al van buiten aan het huis zien hoe het van binnen was ingedeeld, ja, ik zag nagenoeg de inrichting van de woonkamer, de kleur van het vloerkleed, de twee eiken leunstoelen, het buffet, de trap met de kokosloper, en de zolderkamer van Klaas: een rieten stoel, een divanbed met een sprei van handweefstof, het hangende boekenkastje... Ik belde met een zwaar hart aan. De deur ging zo snel open dat ik op slag begreep dat men mij daarbinnen al had zien aankomen. Het was Klaas te Riet zelf die mij opendeed. Hij rekte zich voor mij uit met een gezichtsuitdrukking die ook al gerekt leek
| |
| |
van verblufte ontsteltenis. Ik werd er op mijn beurt ontdaan van en staarde hem enkele ogenblikken woordeloos aan. Hij was haast een hoofd groter dan ik en breed navenant; hij droeg een roodgeruit hemd met open kraag, een manchester plusfour, dikke grijze sportkousen, hoge bruine schoenen. Zijn haar zat als een stijve blonde borstel kort boven zijn voorhoofd. Hij had een zware mond en het begin van een rosse knevel. Ik dacht aan mijn vader, slikte een keer manmoedig en zei: ‘Klaas te Riet?’
Zijn stem klonk al even ontdaan en onnatuurlijk als de mijne.
‘Eppo Martens, geloof ik?’
Zo waren wij dan aan elkaar voorgesteld. Het was kennelijk in ons beider bestaan een moment dat men een moment noemt. Maar wij hadden niet verschrikter kunnen zijn dan wanneer men achter onze ruggen een pistool had afgevuurd. Ik had het gevoel dat de hele straat met verbazing naar ons gluurde, vol leedvermaak hoe dit zou moeten verlopen. Ik slikte weer en zei: ‘ik had je graag even gesproken.’
Van binnen riep een vrouwestem: ‘wat komt die jongen doen?’
Was het Klaas' moeder? Hij maakte, ofschoon de onzichtbare roepster het gebaar niet zien kon, een afwerende handbeweging in de richting van het geluid en riep terug: ‘wil me spreken.’
En zich naar mij terugkerend, vroeg hij: ‘is het serieus?’ ‘Ja,’ zei ik en knikte een paar maal met nadruk. ‘Serieus.’ Ik vond het een prachtig woord, dat alles volledig uitdrukte; hij waarschijnlijk ook wel. Hij zei: ‘kom dan maar boven.’
Van beneden binnen weer iets geroepen, maar
Klaas te Riet sloeg er nu geen acht meer op. Hij liet mij
| |
| |
voorgaan naar boven. De kokosloper op de trap, stug verend onder mijn schoenen, zag er net zo uit als ik gedacht had; het overloopje boven net zo. Klaas te Riet ontsloot de deur van een zolderkamer, die geheel klopte met de voorstelling die ik er buiten op straat al van gehad had, en liet mij binnengaan. Eén niet te groot raam.
Een rieten serrestoel, op het bed de sprei van handgeweven stof, rood, bruin, geel geblokt. Boven het bed geelde een reproduktie van Van Goghs zonnebloemen. Alleen het boekenkastje hing niet: Klaas te Riet had een hele wand met boekenplanken volgetimmerd, waarin ik het patroon van oude sinaasappelkisten herkende. Maar er stonden boeken in, meer dan ik had; ze vervulden me op slag met jaloezie.
Klaas wees me de rieten stoel aan, en toen ik zat greep ik naar het pakje sigaretten in mijn zak - het teken van mijn welstand. Ik moest toch iets doen om ook hem te imponeren. Hij deed mij het pleizier een sigaret te nemen, we staken met wijdlopig ceremonieel op, nestelden ons met voorgewende ongedwongenheid in onze stoelen, en daar we allebei verheven waren boven het weerpraatje, kwam ons gesprek pas traag en moeilijk op gang. Ik was in zekere zin blij dat hij net zo bevangen was als ik. Geen Schraverius in elk geval! Ik zei dat ik zijn gymnastiekleraar Formsma kende; die had ook aan mijn mulo les gegeven, en hij was dankbaar voor het aanrakingspunt, zo bemerkte ik, en we praatten een stukje tijd vol over leraren en andere mensen in ons stadje die we allebei kenden.
Het bracht me geen stap verder bij mijn doel, behalve dan dat Klaas en ik wat aan elkaar gewend raakten. We bekeken elkaar niet langer als zonderlinge dieren, onze nekharen waren om het zo te zeggen weer gaan liggen, het werd eindelijk tijd om serieus te zijn. Ik hield me weer
| |
| |
aan het recept van mijn vader. Ik haalde diep adem en vertelde Klaas, dat ik eigenlijk kwam namens de kommunistische jeugdgroep, om te spreken over het duitse gevaar. Hij zei behoedzaam dat hij wel zo iets vermoed had. Ik vroeg of hij het niet met me eens was, dat dat gevaar een van de ergste dingen van onze tijd was - het fascisme en de ekonomische krisis, en hij zei al weer even voorzichtig: dat valt moeilijk te ontkennen.
Een broertje en een zusje trouwens, die krisis en dat bloeddorstige fascisme, zei ik weer, en Klaas knikte; daar zit wat in. Ik vroeg of hij niet vond dat wij - ik bedoelde de jeugd, zei ik - ook iets tegen die duitse verschrikking moesten doen, behalve geld ophalen voor emigranten.
Hij zei: dat zou niet kwaad zijn. Ik begon hem zachtjes te pressen: of er dan niet iets van een gezamenlijke organisatie komen moest, jonge socialisten en kommunisten om te beginnen. Hij lachte voor het eerst, breed met zijn brede, ros omschaduwde, goedaardige mond. ‘Als ik het niet wist’, zei hij, ‘zie ik nou dat je werkelijk de zoon bent van Organisatie-Piet!’ Ik zei: ‘daar wou je toch niets verkeerds mee zeggen, is 't wel?’ Hij hield op met glimlachen als was er een spons over zijn groot gezicht gegaan en zei inderhaast: ‘o nee, o jee, nee. Ik vind die vader van jou een vent die wat doet voor de arbeiders’. ‘O, dat toch wel, hè?’ zei ik met enige vinnigheid, en nam de AJC-er tegenover me geraakt en strijdlustig op. Hij legde de zware kuiten in de zware kousen en schoenen over elkaar en zei verzoenend: ‘maak je niet dik, Martens, je vader denkt er politiek anders over dan wij hier in dit huis, maar dat neemt niet weg dat ik op een bepaalde manier respekt voor 'm heb... jawel, respekt. Laten we het liever over dat duitse gevaar hebben. Dáar kwam je toch voor?’ ‘Ja’, zei ik haastig en getroffen door zijn verzoenende toon; ‘daar
| |
| |
kwam ik voor’.
We hadden het over het duitse gevaar, we werden nu pas spraakzaam, en het was me al gauw duidelijk dat we op dit punt heel weinig verschil van mening hadden. Ik vertelde Klaas dat mijn vader bij Schraverius geweest was met het voorstel om samen te werken, maar dat Schraverius er niets voor gevoeld had, al had hij dan wel gezegd dat hij zich niet zou verzetten als onze - ik bedoelde: de kommunistische - jeugdgroep samen met de zijne - ik bedoelde de socialistische - iets zou ondernemen... Ik zag dat Klaas te Riet bij het noemen van de naam Schraverius vaag rood aanliep; het bleek me al gauw dat het van ergernis was, want ik had nauwelijks uitgesproken of hij barstte los: ‘waar bemoeit die ouwe zich mee? Zijn jeugdgroep, zegt ie! Weet je, Eppo, wat die Schraverius voor iemand is? Een regent is-ie, en anders niet! Een regent die denkt dat ie vóór ons en over en zonder ons kan beslissen! Beslissen kunnen we zelf wel!’
Ik wist niet precies wat Klaas met dat woord regent bedoelde, maar ik had gehoord dat hij me Eppo genoemd had, en ik begreep uit de rest van zijn gramstorige uitlating dat er een bepaalde wrijving bestaan moest tussen Klaas en wie weet de hele AJC-groep, en de geduchte voorzitter van de SDAP-afdeling en dat ik daarvan gepast gebruik diende te maken: dat was wat mijn vader in zijn politieke vaktaal ‘strategie en taktiek’ placht te noemen. Zodoende paste ik ook op mijn manier strategie en taktiek toe, en toen ik na een half uur bij Klaas te Riet vandaan ging, had ik de afspraak gemaakt om met een paar luitjes van onze jeugdgroep en van de zijne bijeen te komen om het plan van samenwerking grondig onder ogen te zien, en dat gebeurde ook, nog geen week later, dit keer bij mij thuis (mijn vader had zich
| |
| |
wijselijk uit de voeten gemaakt), en toen die groep uiteenging, was er in ons stadje een Antifa-jeugdkomité opgericht, en we hoefden alleen nog maar een manifest op te stellen waarin we alle jonge mensen van onze omgeving opwekten om met ons de strijd tegen het mensonterende duitse Hitler-fascisme te voeren.
Het manifest kwam er ook. We zaten er een hele middag over te zuchten met twee redaktieleden van beide groepen, twee jongens en twee meisjes. De meisjes droegen ook al manchester rokken en een van haar kwam in een cape, ofschoon het droog weer was, en ze hadden allebei pagekoppen, een tikje ongekamd en vrijgevochten, en wij jongens deden in joviale kameraadschap net of wij haar slanke jonge vrouwenknieën en aankomende boezems niet zagen, maar ze verontrustten ons wel, zoals ze ons ook een strelend gevoel van volwassenheid gaven, dat wij in mannelijke ernst en zelfverzekerdheid jegens haar omzetten. Het werd een mooi manifest; er werden versregels in aangehaald van Henriëtte Roland Holst en Erich Weinert; wij vonden dat na lezing van onze tekst de hele stad op haar achterste benen zou moeten staan van antifascistische gramschap, en zeker dat geen middelbare scholier, kwekeling, jonge arbeider, fabrieksmeisje of kantoorklerkje van welke kunne ook nog buiten ons jeugdkomité kon blijven. De AJC-groep had een goede stencilmachine en wij jonge kommunisten boden onze tijd en werkkracht aan om het manifest door de machine te draaien, en toen dat een keer op forse schaal was gebeurd, verspreidden wij het stuk met een man of twintig in alle bewoonde buurten, met uitzondering dan van de lange, stille, dure lanen rondom het park; een soort instinkt waarschuwde ons dat wij bij de fine fleur van ons stadje weinig strijdbaarheid tegen het
| |
| |
fascisme zouden vinden.
Mijn vader zei dat wij prachtig werk deden en dat sukses niet zou uitblijven; maar het Antifa-jeugdkomité groeide toch in de met spanning verbeide weken na de verspreiding van het manifest maar magertjes. Er kwamen op de bijeenkomsten die we belegden wel wat nieuwsgierige HBS-ers en ook wat jonge arbeiders opdagen, die naar onze uiteenzettingen luisterden of ook wel in debat gingen, maar wij zagen onze gasten een volgende keer op een paar na niet terug, en de leiding van het komité zat zich - nu eens bij de ene, dan bij de ander thuis - het hoofd te breken met de vraag hoe wij de jeugd konden pakken, want een opsomming van de Hitlergruwelen (die ze door radio en kranten al net zo goed wisten als wij) en aanhalingen uit gedichten schenen niet de effektieve werking te bezitten die wij er aan hadden toegeschreven. Klaas Kremer zei dat wij het populair moesten aanvatten. Hij was een lenige, muzikale snuiter, een ekspert in het volksdansen; hij zei dat we het misschien wat gezelliger moesten maken, een mandolineklub oprichten, blokfluit spelen, dansen, lezingen over muziek houden met grammofoonplaten; hij kende de organist van de lutherse kerk goed, die wilde het vast voor ons doen. Een van de meisjes zei dat we veel beter deden met een natuurklubje - wandelen, botaniseren, vogels kijken. Een ander meisje - ze was de enige met lange vlechten en ze schreef gedichten waarvan ze er wel eens eentje voordroeg - zei dat niets zo goed zou werken als het samen lezen van een goed antifascistisch boek - wat vonden we bijvoorbeeld van Langhoffs Veensoldaten? Of een stuk van Ernst Toller of Friedrich Wolf - daar was er een over anti-semitische uitspattingen van de nazi's. Professor Mamlock, we zouden om de beurt allemaal een rol kunnen lezen...
| |
| |
Ik vond dat het tijd werd om met kommunistische ernst in te grijpen: strategie en taktiek, allemaal goed en wel, maar hier begon het verdacht veel te lijken op een gezelligheidsklub. Ik vroeg het woord en zei dat wij allemaal in onze eigen verenigingen en groepen genoeg konden dansen, fluiten, botaniseren en de rest, maar dat het Antifajeugdkomité er was om het fascisme te bestrijden: wij moesten met daden komen, zei ik (het was of ik al sprekende mijn vader in mij voelde opstaan), daden die de mensen om ons heen een schok zouden geven, een signaal dat hen wakker zou schudden uit hun gezapigheid en politieke kopschuwheid. Ze luisterden naar mij met geschrokken aandacht; het jonge dichteresje keek mij vanuit haar ovaal, sierlijk gezichtje met een paar grote vragende ogen half bewonderend aan, mijn geestdrift groeide, mijn brein werkte snel en energiek. Ik skandeerde het denkbeeld dat uit deze gisting geboren werd met een paar forse bewegingen van mijn hiel.
‘Kalkenl’, zei ik. ‘De hele stad volkalken met antifascistische leuzen waarvan ze niet terughebben!’ De komitéleden keken van mij naar elkaar, vooral de AJC-ers; en terwijl onze verschillen in de laatste weken snel waren uitgewist, herkende ik hier en nu tegenover mijn kommunistische voortvarendheid bij mijn nieuwe makkers de behoedzame ordezin van de sociaal-demokratie. Klaas te Riet en Klaas Kremer schenen tegelijk te verschieten; Klaas te Riet herhaalde vrij toonloos: ‘kalken?’
‘Natuurlijk!’ zei ik. ‘Op bruggen, muren, schuttingen... waar je maar kunt!’
Het zwijgen duurde enkele sekonden, een lichte verbijstering had zich van ons groepje meester gemaakt.
De jonge kommunisten keken naar mij, de AJC-ers naar Klaas te Riet. Toen lachte Klaas Kremer een verlossende
| |
| |
lach en riep; ‘kalken! Waarom niet?’
Klaas te Riet nam zijn sekretaris op alsof hij hem niet meer herkende. Maar de meisjes hadden zich, elke politieke grenslijn doorbrekend, sneller dan de jongemannen aan de zijde van de volksdansende, fluitspelende Klaas Kremer geschaard. Zij klapten in haar handen, zij riepen ‘reuzenidee!’ en ‘wanneer beginnen we?’ Het was vooral de laatste strijdvaardige kreet die Klaas te Riet uit zijn haast dromerige verwarring wakker schudde. Hij nam mij op met een eigenaardige, gesluierde blik; zijn tong leek dik in zijn mond toen hij vroeg: ‘kalken... Hoe stel je je dat voor?’
Ik begreep dat hij er weinig idee van had hoe men kalkte.
Ik had er daarentegen een des te helderder beeld van. Ik had bij de laatste verkiezingen - ofschoon toen nog maar een blaag - mee mogen doen met de ploeg van de CPN, die er 's nachts op uitgetrokken was om de stad vol te schilderen met onze lijstnummers.
‘Doodeenvoudig’, zei ik. ‘Je gaat bij avond - bij nacht is nog beter - met een bus witkalk de straat op en mikt goed uit waar je je leuzen hebben wil... Hoe korter slagzin, hoe beter, dan kun je letters als koeien maken. Snap je?’ Sommigen lachten, mijn dichteresje klapte weer in de handen, maar Klaas te Riet bleef me dromerig en gesluierd aan kijken; ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat hij vol was met achterdocht.
‘Heb jij dan ooit gekalkt?’
‘Nou, en of’, zei ik. Ik zei er niet bij dat ik bij die laatste verkiezingen alleen op de uitkijk had mogen staan, en ook niet dat een van onze leuzen geweest was Weg met de sociaal-verraders!, en ik kreeg onwillekeurig een kleur en hoopte maar dat Klaas te Riet zich die leuze niet zou herinneren.
‘Zo, zo’, zei hij toen. Er was iets schoolmeesterigs in zijn
| |
| |
toon dat mij nog steeds slechts beviel; maar hij repte - als hij het nog wist - niet van die rotleuze van destijds, en ik begon snel de voordelen en de techniek van het kalken te bepleiten: intensief maar vlug werk, doeltreffend effekt, enorme werkingssfeer - een manifest kwam bij honderden mensen, maar éen zo'n gekalkte spreuk werd door duizenden gelezen, al voor ze er erg in hadden; dat prentte zich in het onderbewustzijn!
Klaas te Riet zei traag: ‘psychologie, hè?’, maar Klaas Kremer riep: ‘Eppo heeft gelijk, Klaas. We moeten het doen! Het springt de mensen in 't oog!’ Klaas te Riet knikte weer traag en woordeloos met het zware, blonde stoppelhoofd. De meisjes knepen elkaar in de arm. ‘Wij doen mee, hoor! Wij blijven niet thuis, hoor!’ Ik liet de zaak wijselijk even aan eigen beloop over en wachtte tot Klaas te Riet weer zou spreken. Hij keerde zich naar mij toe.
‘En wat moeten we dan kalken, volgens jou?’
‘Fascisme is moord’, zei ik prompt.
Hij knikte nog steeds even traag en wat overrompeld, maar de algemene bijval voor mijn denkbeeld was nu wel zo doorslaand, dat zij ook de laatste aarzelaar moest meeslepen.
‘En wáar doen we dat?’ vroeg hij weer.
Klaas Kremer sprong op; zijn lenig lichaam in het grijze kamphemd had de laatste tien minuten al geen rust meer gekend.
‘Ik weet 't! Dwars over de Hoofdstraat, dicht bij het grote kruispunt!’
Klaas te Riet leunde zwaar achterover in zijn stoel.
‘Jongens, jongens’, zei hij. ‘Dat wordt een heet hangijzertje... Je mag niet kalken van de politie.’
‘Maar we zetten een paar man op de uitkijk!’ zei ik. ‘Er kan ons niets gebeuren. Een deel van de groep kalkt...
| |
| |
de rest let op! Wat is er nou makkelijker?’
De stormachtig geworden zitting eindigde met een besluit: kalken. Om te beginnen: op het kruispunt in de Hoofdstraat. Leuze: fascisme is moord. Wie zou zorgen voor kalk en borstels? Ik, zei ik; ik weet er nog aan te komen. (Het lag nogal voor de hand: de kalkwerktuigen lagen op onze vliering verborgen.) Tijd: over twee dagen, dan was het donkere maan. We schetsten de situatie, we schetsten de verdeling van de letters over de straat, we wezen de kalkers en de uitkijkers aan. Klaas te Riet hoorde tot de eersten. Het kon nooit mislopen, nooit.
Toen we laat uiteengingen, leek het me of Klaas te Riet nog altijd min of meer keek of hij een lichte tik tegen zijn achterhoofd gehad had.
De kalk-nacht brak aan. Ik had de werktuigen klaar staan achter de voordeur; mijn vader zelf had de witkalk voor ons gemengd. Met zijn zegen was ik opgebleven, terwijl de rest van ons gezin als elke dag te kooi kroop. Ik hoopte dat het opblijven van de andere komitéleden even glad zou verlopen. Ze verschenen tegen de afgesproken tijd op éen na, een meisje. Ze had natuurlijk niet gemogen van thuis. Maar het dichteresje met de vlechten was er bij. De hele groep telde een man of acht. Ik bewonderde Klaas te Riet om zijn discipline, want ik had gevreesd dat hij het kalken in het laatste ogenblik toch niet met zijn geweten overeen had kunnen brengen. Hij was er in heel zijn beheerste breedte. We fluisterden als samenzweerders en probeerden, eenmaal op weg getogen, te lopen als sluipers in een oerwoud. Het was werkelijk duister in de hemel daarboven, de lantaarns langs de straten brandden vanwege de zuinigheid om de andere, en het licht dat ze gaven was krisisbleek. Ik droeg de bus met witsel, de jute zak met de borstels werd om de beurt door de makkers getorst. Het was al
| |
| |
niet meer zo vroeg in het seizoen; een kilte die met verwachting en spanning doortrokken was rilde af en toe langs mijn rug. Binnen de ziekelijke lichtkring van de straatlantaarns leken de gezichten van mijn makkers vaal.
Telkens als iemand iets begon te zeggen, fluisterde iemand anders: ‘bek dicht!’ We zagen éen agent van politie surveilleren en maakten op slag een grote omweg, tot de aanblik van een tweede ons naar de oorspronkelijke route terugdreef. Een fietser met een vaag flakkerend kaarsje in zijn fietslamp kwam ons tegemoet rijden; toen hij vlak bij ons was en er van over en weer een groet gemompeld werd, kwam de bus met kalk in mijn hand mij zo groot voor als een kanon, ik probeerde tevergeefs ze onder een slip van mijn oude regenjas te verbergen.
We naderden het grote kruispunt in de Hoofdstraat met jagers-behoedzaamheid. Er was geen sterveling onderweg. Er hing een enorme booglamp aan een stalen kruisnet van draden; het ding schommelde spookachtig in de wind. De gevels stonden er aan alle kanten grauw en slaperig bij. In maar een enkele winkeletalage brandde een lichtje. Het asfalt van de straat was slecht onderhouden en bultte hier en daar akelig op. Ik zette de bus met kalk op de rand van het trottoir, de anderen kwamen om mij heen staan, we belegden op fluistertoon de laatste krijgsraad. Klaas te Riet had de oneffenheid van het asfalt ook al opgemerkt. Hij zei dat we eerst goed moesten uitzoeken waar de straat het gladst was, maar toch weer niet te ver van de hoge booglamp af: ook 's nachts, zei Klaas, moest iedereen de leuze kunnen lezen. Ik was verbaasd over de nieuwe ijver en doortastendheid die hij aan de dag legde; zijn ommekeer was eerlijk en grondig, en ik viel hem nadrukkelijk bij.
We verspreidden ons, elk naar zijn taak. Klaas te Riet
| |
| |
koos zelf de plek uit waar onze reuzenletters moesten verschijnen. De borstels kwamen uit de jute zak en werden verdeeld tussen Klaas, het meisje met de vlechten die nu de plaats van de thuisgeblevene (tot haar grote vreugde) innam, en mijn persoon. De niet-kalkers posteerden zich ieder op een hoek, zoveel mogelijk in portiek of schaduw van de vier brede straten die hier een quatrebras vormden. De wind gierde kil, de booglamp slingerde en sleurde haar eigen schaduw af en aan langs de blauwgrijze straat, de hemel boven daken en booglamp was leeg, zwart, herfstig.
Ik had de bus met witsel midden op de straat voor ons neergezet, het deksel er afgewipt, de kalk geroerd tot ze klotste. We dipten onze borstels diep in de dikke, zuigende massa en begonnen. We kalkten volgens afspraak ieder om de beurt een letter. Klaas te Riet opende met een forse F. Het dichteresje, haar lange vlechten zowat op het asfalt hangende, volgde met een beverige A, die door Klaas met éen haal werd aangesterkt. Ik beschreef met druipende borstel een S die licht omspetterd door kalkvlekken op haar plaats kwam. Het was waarachtig nog zwaar werk ook.
De drie volgende letters maakten ons alle drie warm, ik hoorde Klaas blazen onder de kraag van zijn jekker, het meisje in haar donkere trainingsbroek lag met éen knie op de straat en hield de borstel met beide handen vast. Klaas en ik stapten na gedane arbeid beiden een pas achterwaarts en overzagen ons werk. De grote letters groeiden voor onze ogen, zonder dat wij er meer een precieze betekenis aan toekenden. Pas het rusten en het kijken bracht mij weer het besef bij van wat daar voor doemwoord op ons stadse asfalt begon te verschijnen:
fascisme is mo
| |
| |
las ik. Nog drie letters, zei ik op puffende, gesmoorde toon tot mijn medekalkers; die zijn voor jullie. Ik veegde het zweet met de mouw van mijn gezicht, terwijl Klaas en ons meisje hun borstels voor de laatste keer in de al haast halflege bus doopten.
Op dat ogenblik hoorde we de eerste doffe waarschuwingskreet van de kameraden op de uitkijk.
‘Onraad, jongens!’ De tweede kreet was al angstig omschreven: ‘Een klabak!’ De derde en volgende meldden in panische haast: ‘Smeer'm! Ze komen van alle kanten!’
Wat was er gebeurd? Klaas, het dichteresje en ik stonden met dikke kalkborstels in de hand en staarden roerloos naar elkaar. Natuurlijk, dacht Ik toen: een van die verfoeilijke burgermannetjes in een of andere bovenverdieping van een of ander huis op de viersprong heeft ons gezien en de politie gebeld. Of er is hier toevallig een trefpunt van surveillerende smerissen.
Of... Het gejaagde klakken van voeten - de rennende voeten van onze uitkijkers, hol opklinkend in een zijsteeg - stoof onder de wind naar alle richtingen uiteen. Zag ik Klaas te Riet in een hem oneigen gebaar van wanhoop nog snel een haal doen, een derde O misschien? Het leek me enkele sekonden of hij zich wilde bukken, hij scheen geraakt door een onbekende bezetenheid. Maar het was te laat, wij hoorden nu het roepen van nieuwe, naderende stemmen: ‘Stilstaan! politie!’ We gooiden de borstels haast tegelijk neer, ik pakte het meisje met de vlechten bij de hand, ik spurtte al, het volgend ogenblik spurtte Klaas te Riet aan haar andere zijde, ook hij greep haar bij een hand. We schoten de eerste de beste zijstraat en een zijstraat van de zijstraat in.
We hadden ons eerste strijdperk moeten laten. We hoorden nog verspreid en onklaar het lopen van voeten,
| |
| |
duidelijker nog het roepen van de politiestemmen, laarzen op straat. Daarna werd het stil en donker om ons heen, op de lichtcirkel van een enkele verweesde straatlantaarn na die ons treurig opnam. Een politiefluitje schrilde eensklaps van vlakbij. We keken om ons heen.
Er was een halfopen tuinpoortje halverwege de straat.
We renden er heen, we persten ons door de opening. We stonden in een klein, met steen omgordeld stadstuintje waar het naar vunze klimop rook. We grendelden het poortje van binnen af en bleven roerloos en geluidloos staan.
We wachtten tot het gerucht van fluitjes en stemmen definitief was weggestorven. Het duurde naar mijn gevoel lang. Het was diepe nacht toen we uit onze schuilhoek durfden komen. Klaas te Riet had het kommando genomen en behouden. Hij kommandeerde mij langs binnenwegen naar huis te gaan en zichzelf om het meisje thuis te brengen.
Het was niet het einde van onze kalkperiode, ook al konfiskeerde de politie voor datmaal onze kalkbus en borstels. Integendeel. Het was of de leden van het Antifa-jeugdkomité er nu pas goed plezier in kregen. Het was nu geen donkere maan meer, of wij kalkten, wel een half jaar lang, tot werkelijk blinde muren, schuttingen en lichtmasten in ons stadje onze strijdbare merktekens droegen. Het was een aanhoudende uitdaging aan de politie, een wedloop met de politie; een te lang verhaal om het hier te vertellen.
Ons liefste en gelukkigste sukses bleef dat ene, onvoltooide FASCISME IS MO op het grote, drukke kruispunt van onze Hoofdstraat. Het vulde bijna de hele straatbreedte met zijn monumentale letters. Wij kwamen er geregeld voorbij en keken elke keer hoe het zijn witte tekens tegen het grauwblauwe asfalt bleef
| |
| |
aftekenen, Mijn vader lachte en wreef zijn handen toe ik het thuis aan tafel eens te berde bracht. ‘Wat dacht je?’ zei hij, ‘dat ik jullie met rommel uit kalken zou laten gaan? Ik had er een ekstra lading karbid en krijt door geroerd!’
De overheid liet keer op keer op de leuze werken, met schrobbers, chemikaliën en teer. De witte letters braken telkens triomfantelijk door elke vijandige deklaag heen, tot iedereen in onze stad ermee verzoend scheen: er kwam een tijd waarin men de leuze liet zoals ze daar stond, groot, niet te delgen, een stuk van de stad.
En wat voor het Antifa-jeugdkomité de strelendste ervaring was: er bestond bij ons vrijwel geen mens of hij wist al dat MO voor MOORD stond; de laatste drie letters waren al onnodig geworden.
Toen de Duitsers onze stad in 1940 binnenrukten, glom de leuze hun tot ieders voldoening en verrukking als voorheen tegemoet. De bezetters deden net als de autoriteiten van vroeger jaren: zij probeerden onze openbare aanklacht met alle middelen weg te boenen, te branden of te verven, want hun landsverraderlijke vriendjes hadden hun natuurlijk al verteld wat dit kryptische MO inhield, dat daar zo onvolledig en honds brutaal tegelijk stond uitgeborsteld. Maar ook de Duitsers kregen de leuze niet weg. FASCISME IS MO stond er en bleef er staan, tot in 1943 een nieuwe kommandant in woede bevel gaf, de straat op te breken en er heel nieuw asfalt te gieten.
De leuze had toen haar dienst al gedaan. Niet iedereen bleef de Antifa-jeugdgroep getrouw toen oorlog en bezetting kwamen. Maar het merendeel van ons jeugdkomité leverde de kleine, vinnige en ook vindingrijke kern voor de verzetsorganisatie van onze landstreek op. Het dichteresje werd een prima
| |
| |
koerierster, ze knipte er zelfs haar vlechten voor af.
Klaas te Riet en Klaas Kremer werden in '44 gepakt en zaten het laatste oorlogsjaar in Dachau. Ze kwamen terug ook. Anderen kwamen niet terug, van onze groep niet en ook van de ouderen niet die met ons meededen. Mijn vader, Organisatie-Piet, hebben ze in Buchenwald vermoord. Mij hebben ze nooit gekregen, maar het was misschien meer geluk dan wijsheid. Wij werden gejaagd, gezocht en geslagen, maar er was in die dagen een eigenaardig, bitter, samenhorig geluk in ons bestaan, waardoor wij met kracht en vreugde terugsloegen.
Het was er na de oorlog niet meer, tenminste niet lang.
Onze kleine dichteres heeft haar vlechten nooit teruggekregen. Ze heeft tegenwoordig een groot, hoog hoofd met haar dat er uitziet als gesponnen suiker. Ze schrijft bij mijn weten al jaren geen gedichten meer. Ze drijft een kunsthandel. Waarom verliezen mensen de droom en drijfveren van hun jeugd? Klaas te Riet en ik groeten elkaar nog - natuurlijk; maar we blijven nooit lang praten als we elkaar op straat ontmoeten. We hebben allebei onze eigen politiek, onze eigen besognes en geen tijd meer voor het verleden, zelfs al hadden wij in die Antifa-jaren tezamen de weg gebaand naar onze enige toekomst.
|
|