herinner ik mij stukken van meeslepende schoonheid over koncerten, en vooral een essay over Beethoven, dat vele jaren geleden in De Gids verscheen. Zo is bij voorbeeld Mengelberg, door wie hij stelselmatig dwars werd gezeten omdat hij hem enkele malen op feilen had gewezen, door niemand in die tijd op zo vervoerende wijze vereerd geworden. Want hij kon ook zo onvoorwaardelijk edelmoedig zijn als dat alleen een nobel mens mogelijk is.
Maar dit raakt alles op de achtergrond door de herinneringen die mij altijd bij zullen blijven aan zijn persoonlijke tegenwoordigheid, aan ons samenzijn, onze gesprekken.
Zoals door het verschuiven van een wolk iemand die in schaduw zat zich op eenmaal door de zon voelt beschenen, zo werd het mij als ik, bij hem gekomen, tegenover hem zat. De barrière van ons tijdperk, die zijn werken niet onaangetast konden doorbreken, verviel in zulk een oog-in-oog. Hij was dan tegenover mij als de belichaming van een wezen van andere afmeting dan waaraan wij gewend zijn. Het kwam mij dan wel voor, dat hij - hoe weldadig menselijk hij kon zijn - ook, als 't ware, voormenselijk was: iets, inderdaad, als een Titan. Naar onze maatstaven onmatig, zowel waar hij mensen, hun werken en hun staten hoog schatte of uitwierp. Zijn stem kon dan zeer nadrukkelijk en kortaf klinken. Vanuit de stoel waar hij zat, vanuit zijn gedaante en dat hevige hoofd, ging het leven dan te keer, ook als vanuit een andere orde, een orde die aan onze wereld voorafging en die haar zal overleven: de orde van de muziek. In wat mij van dit leven nog rest, zal ik, tot die laatste kuil, dankbaar blijven dat hij, zo lang geleden al, in mijn leven kwam en bleef. En, al ging hij heen, nog is.