| |
| |
| |
judicus verstegen
op zee
fragment uit de roman legt uw hart daarop,
half september bij querido amsterdam
Vandaag dan eindelijk warm. Tegelijkertijd ruik ik weer de stank van olie en zweet op het tussendek. Is hij ooit weg geweest? Ik probeer terug te gaan in de tijd - en teruggaan in de tijd is teruggaan naar het noorden. Ik had de Volvo op de brug gereden in Banja Luka - of was het Jajce, of Travnik? In ieder geval een van die naar rot fruit en kippemest stinkende dorpen in Joegoslavië.
Schroefde de carterplug los en liet de zwarte drab onder geestdriftige aanmoedigingen van de garagehouder op de grond plonzen, kreeg de vette, blauwe walm in mijn gezicht, de olie op mijn handen. En olie op de handen is alleen weg te wassen met alkohol, heerlijke, zuivere, bakteriedodende alkohol.
Ik klauter langs de glibberige trap omhoog naar het sloependek, handen geklemd om de leuningen en naarmate ik hoger kom maakt het gebrom van de motoren plaats voor het geluid van de zee. Achter, voor en opzij strekt zich de Middellandse Zee uit, spiegelglad.
Meeuwen volgen ons al honderden kilometers. Het zonlicht, uit de eerste hand en gereflecteerd, davert op het netvlies.
De dag na Banja Luka - of Jajce, of Travnik - verloor ik de carterplug, ergens op weg naar Sarajevo. Er kwamen blauwe nevels onder de motorkap vandaan en de
| |
| |
termometer op het dashbord liep omhoog. Ik heb als een loopse teef met de neus op de grond het oliespoor terug gevolgd, tot het bittere eind, en geen plug gevonden.
Nog verder teruggelopen, niets. Struikgewas opengebroken. Een groene slang schoot snel weg. Niets.
In de diepte van het ravijn gekeken. Niets. En dan vraag je je af, zo ja, hoe ik hem had kunnen pakken? Met de hand door het gras geharkt. In Buitenveldert vind je dan allicht een hondedrol. Hier niets, zelfs geen carterplug.
Gevloekt, zeer hartgrondig en zeer geluid gevloekt.
Niets, niets.
Een middelmatig mens noemen ze in Noorwegen een Middellandse-zeevaarder. Je hoeft maar over het water te kijken om het te begrijpen. ‘We joined the navy to see the world. And what did we see? We saw the see.’ Ik hang tegen een paal die hard en onvermurwbaar in mijn rug drukt en zie tot mijn schrik iets bewegen achter een luchtverversingskoker. Weg wezen en snel.
Maar daar stond ik op de weg naar Sarajevo en ik kon niet anders dan een tak afrukken en er met mijn zakmes een houten kurk van snijden. Ik vulde verse olie bij en reed verder. Drip... drip... drip, iedere twee meter een druppel maakt een liter per vijftig kilometer. En die stommelingen in Gothenburg hadden van alles in de doos reserve-onderdelen gestopt, een halve motor haast.
Maar geen carterplug. Wie verliest er nu een carterplug? Ik heb zes keer wanhopig de inventarislijst doorgelezen, toen tegen beter weten in de doos opengebroken. Het werd een prachtige rotzooi. Maar geen carterplug gevonden.
Olie en zweet. ‘Oil, sweat and tears’, dat moet een bekende uitspraak zijn. Daar komt nog bij: rotte vis. ‘Just
| |
| |
a stink in the nostrils.’ Het is hem, achter die luchtververser: de oude turkse jood, die ronkend en naar zure melk stinkend mijn hut deelt. Gisteren op een historisch ogenblik - passeerden we een lengtegraad, een breedtegraad? - heeft hij zijn hoed afgezet, hiertoe aangespoord door zijn zoon uit het derde bed - het vierde is door een goedgunstige beslissing van hogerhand onbezet gebleven. Je moet wat geluk hebben.
Kleding en koffers zijn er hoog opgestapeld, zodat het angstaanjagend doorbuigt. Wat kan het mij verdommen? Bij het ontwaken en bij het slapen gaan beloer ik die oude: zijn gezicht komt nooit in aanraking met water, alsof hij vreest dat bij één veeg van het washandje de dorre opperhuid van het vlees zal loslaten. En waarom, godbetert, houdt hij in bed een hoed op? Er moet heroïne onder zitten, of het hoort tot zijn levensbeschouwing.
Over het dragen van hoeden op smerige, Turkse boten moet wel iets in de Thora staan.
‘Dit nu zijn de klederen, die zij maken zullen: een borstlap, en een efod, en een mantel, en een rok vol oogjes, een hoed en een gordel.’ Goed dan, een hoed.
Maar er staat niets bij over ophouden 's nachts.
Grote ballen licht vallen binnen door de patrijspoort, kaatsen tegen overliggende muren die eens wit waren - razen heen en weer als in een tenniswedstrijd.
Love-thirty in het voordeel van stuurboord, en op de baseline verschijnt de schim van Nico Zijl, wapperend met de armen. Waarom kon ik nooit van hem winnen? Suizend ben ik door het oude Europa gedaverd met op mijn dak een reserve-uitlaat voor de onherbergzame streken, waar mijn auto niet vertegenwoordigd is. Talloze wantrouwige douaniers hebben mijn bezweringen
| |
| |
verworpen en er hun loodjes aangehangen: een enorme, gelderse rookworst, van eerste kwaliteit zweeds staal.
Achterin de andere onderdelen, wat al niet: reservewielen met band, een waterpomp, kontaktpunten, lampjes, schokbrekers, ruitewissers, ventilatorriem, radiatordop, bougies, pakkingen, talloze pakkingen. Taxfree, 324 Zw. Kr. In Gothenburg opgehaald bij een man die brood at met witte leverworst. Verdeelkap. Oliefilters.
Luchtfilter. Geen carterplug. Van binnen ben ik rijk voorzien van briefjes: ‘In case of an accident please notify Mrs. Wesseling...’ en dan het adres van mijn moeder, God hebbe haar onsterfelijke ziel. Je hoeft me maar op de kop te houden en overal komen die briefjes uitdwarrelen: ‘In case of an accident...’ Tegen de voorruit geplakt het nummer van de knac-alarmcentrale, waarmee ik autorijdende baronnen kan aktiveren. Want als ik eenmaal op reis ga, laat ik niets aan het toeval over. Van Oslo, via Nederland ben ik op weg naar Rehovoth, Israël en wat ik onderweg allemaal niet heb getrotseerd. Op het gebied van geluiden: in verwensingen verpakte stemmen van bulgaarse zwervers; regen op de ruit, waardoor heen grillig vervormde lichten; het zoeven van de wissers.
Blokken geluid in grote, naar steen stinkende steden, waarin ik hopeloos verdwaal en tot strepen getrokken geluid van banden op het asfalt. O, de zachte, in veren verpakte stemmen van grijze duiven op de schouders, in de palmen van de handen, op de bovenarmen, in het haar. Ze koeren met kleine stemmen, het klinkt als het rollen van erwten tegen de witte muren van moskeeën, kerken, katedralen. De dode kegels van geluid uit de luidsprekers van Schiphol. En in de haven: het piepen van de winch en in scheepstruien verpakte aanwijzingen, die een spleet water oproepen tussen schip en land en waarin drijven: rot fruit, een groentekistje en een dood
| |
| |
dier. Overgestoken ben ik van Hälsingborg naar Helsingör; nu steek ik over van Istanboel naar Haifa.
Licht valt in de vorm van een aluminiumpijl, die verwijst naar de ‘room for kosher meals’. Daaronder staat vermoedelijk een gelijkwaardige uitspraak in keurig, kompakt hebreeuws en daaronder weer in turks. Licht valt in de gedeukte wieldop - gedeukt door godvergeten keien op godvergeten joegoslavische wegen - die als een geschonden kindergezicht onder het dekzeil uitkijkt. Vier bruine perkamenten Turken hebben de Volvo onder een stralend blauwe hemel, winchgepiep en heisageroep of iets dergelijks, aan boord gehesen. Ze hadden de blik uit de ooghoeken op me gericht en takseerden mijn angst voor het neerstorten van de auto op de hobbelige keien op ‘Twenty lira, Sir, twenty lira.’ Maar wat dacht je? Zodra zo'n ding veilig en wel op dek staat is de angst vergeten en komt de Hollander in je boven en die Hollander had geen twenty lira, waarom zou hij ook, bij afvaart uit Turkije? ‘Ten Sir.’ Zelfs geen ten. ‘Five Sir.’ Ook niet, en ze dropen mokkend af met mijn laatste Turkse muntstuk, tegenwaarde een gulden. Maar twee weken lang heb ik dagelijks nauwelijks meer aan mijn warme maaltijd uitgegeven dan die twee-en-een-halve lira, God is mijn getuige, en ben er gezond bij gebleven.
Voor zover men gezond kan zijn in een huid, die om de wanhoop spant.
Dit is een smerige boot, vol smerige mensen. De oude man schuifelt op mij aan, breekbaar leunend op zijn stok.
Hij heeft de ogen gericht op een naad tussen de planken, of die een belangrijk geheim kan prijsgeven. Geef me een plaats om naar toe te vluchten op deze stinkende, bij kalme zee al rollende praam. De ‘room for kosher meals’ is bezet door langgejasten, bekeppelden, indachtig een
| |
| |
of ander woord Gods. Dan maar naar de hut? Maar die oude zal me volgen - daar ben ik zeker van - en moeizaam krakend in zijn nest ploffen, de ogen op mij gericht. Vanmiddag, omstreeks twee uur, dook Cyprus op: een benevelde, sterk teleurstellende kamelenrug. We zullen het niet aandoen, vanwege ongeregeldheden tussen griekse en turkse Cyprioten; dit is niet bekend gemaakt, maar bij wijze van gerucht verspreid. En bij alle twijfel staat een ding voor mij vast: afwijkingen van de dienstregeling leiden tot katastrofen. O.K. We koersen in de nabijheid van Cyprus, maar hij legt zich nog ter ruste in vest en broek, daar overheen een voor dit doel speciaal aangeschafte pyjama, die hij iedere avond weer terugvindt, keurig opgevouwen onder het kussen: werk van de zoon, want linnenjuffrouwen zijn hier niet. Zouden onmiddellijk verkracht worden en aan de zee prijsgegeven.
Mijn oude. Ik kan niet zonder meer aan hem voorbij gaan.
Zijn protoplasma is het mijne. Ik heb hem beloerd van de vroege morgen tot de late avond en nooit heb ik hem zien eten. Eet hij nooit? Zien eten schenkt je door de bek een blik in de ziel en maakt je deelgenoot van angst en verdriet. Zit hij in de ‘room for kosher meals’? Dat is niet waarschijnlijk: hij komt niet zonder brokken de trap af.
Nee, nee. Zijn natuurlijke funkties zijn tot stilstand gekomen, onder al die hoeden, in al die lagen tekstiel.
Zoals een rups zich verpopt, heeft hij zich klaargemaakt voor de dood.
Adembenemend, die kennismaking de eerste dag, nog aan de kade van Istanboel. Stad, onverbrekelijk verbonden met de geur van zeer vers gebakken vis uit de Gouden Hoorn. Van schapevlees, gepofte kastanjes bij de ingang van de blauwe moskee. Stad, resonerend van
| |
| |
het geschreeuw van venters in balpennen, veters, prentbriefkaarten, volmaakt ondraagbare sokken, dassen, bretellen, manchetknopen, gebedskettingen, en ringetjes, ringetjes, ringetjes. Waterdragers rinkelen met hun glazen. Tien miljoen katten schichtig wegschietend langs oude, bouwvallige muren en puinhopen: witte, zwarte, rode, gele, effen en gevlekte katten, die snuiven aan bebloede, achteloos op een hoop gegooide en met vliegen bedekte, stinkende, toch voor de verkoop bestemde ramskoppen - O Istanboel, zo ik u vergeet, zo vergete mijn rechterneusgat zichzelve.
In de hut stelde mijn oude turkse jood zich voor - sort of. Eerst in het turks. Een taal van venters, kooplieden in de overdekte bazar en mij vervloekende taxichauffeurs (als ik de Volvo pingelend en wel van de rotbenzine, net voor hun afgetrapte rammelkast voor het rode verkeerslicht wist te wringen).
Een turkse taxi heet dolmus en dolmus betekent vol. Zo zie je zonder moeite de logika, want een turkse taxi is altijd vol. De mensen puilen er uit als pitten uit een overrijpe vrucht. Maar die kerels achter het stuur verstond ik niet en mijn oude jood versta ik ook niet. Ik schud moedeloos het hoofd tegen de godslasterlijke iih en uhh klanken. Daarna probeert hij het in een soort spaans, maar het is geen echt spaans; dat versta ik een beetje. Uit een onvoorziene hoek schuift de dikke Mexikaan aan en hij zegt; ‘Dat is Ladino, de taal van de uit Spanje verdreven joden, een soort middeleeuws spaans jiddisch. Er bestaat nog een krant, in die taal gedrukt.’. Waar ze allemaal geen kranten in drukken, maar ik heb er niet van terug. Hij vervolgt in het slavisch en het klinkt als Plovdiv in the rain. Dat kan ik ook niet wisselen. Maar hij houdt moedig vol: er moet voor hem een groot belang zijn gemoeid met kommunikatie. Ik ben
| |
| |
zijn laatste kontakt voor de grote verpopping - de zoon, die hem zo nu en dan toesnauwt, telt niet mee, die is het verplicht aan de banden des bloeds.
Ik tracht hem zeer ter wille te zijn. Ik sta voor hem open als een huis op een zomerdag. Hij mag alles hebben wat ik aan begrip kan opbrengen. Zonder terughouding. Ik gun hem the benefit of the doubt, maar er is geen benefit, want er is geen doubt: er is alleen maar je reinste niet weet. De leegte.
Ten slotte probeert hij hebreeuws, tot de essentie teruggebracht. Maar dat kan ik niet eens lezen, laat staan verstaan. Een bewogen kloppen met de vinger op de breekbare borst; God, laat dat ribbenkastje het houden.
Dan een schor geluid waaruit valt op te maken: ‘Yehudah’.
Ik wijs driftig door de patrijspoort; zie de vier vingers van Soeleiman door een waas van grijs vuil en vliegenstront naar de smetteloze hemel wijzen. Allah-i-Allah. En vraag: ‘Izmir, Izmir?’
Knikt van ja, waarbij de bovenste van de twee hoeden bedenkelijk schommelt. Gelukkig, ik zit niet de hele reis met hem opgescheept. God moet dit op het laatste moment over mij beschikt hebben. Maar wie reist er van Istanboel naar Izmir per schip? Zijn er geen treinen in Turkije? Ik zie af van een poging mijn vraag onder woorden te brengen. Wijs op mezelf en zeg: ‘Haifa, Haifa’.
Hij blijft wazig kijken, doezelig van diepe gedachten. Het moment gaat voorbij, buiten roept een meisje luidkeels om Mordechai. Aan de kade wordt gesnotterd en om halzen gevallen. De oude tikt op mijn hemd en vraagt: ‘Yehudah?’
Ik schud me een ongeluk van ‘nee, nee’ en breng uit: ‘Guus’.
| |
| |
Een dof waas zakt over zijn ogen als bij een stervende vogel. Hij zakt terug op zijn koffer, bedenkt zich, komt krakend overeind als een boom na een rukwind en vraagt: ‘Chaifa, Chaifa?’
Ergens moet een sleutel zijn, een sleutel tot deze steen van Rosetta. Ik roep nog eens luid ‘Haifa’, en hij knikt heftig - vreugde - van ja. Ik sta doodsangsten uit dat die kop straks van de houten hals breekt en ik hier achterblijf met een bloedspuwende romp, die overeind blijft staan, gestut door bedden, koffers en wastafels. ‘Ani Chaifa’.
Nee, het lijkt me toch onweerlegbaar dat ik de hele reis aan hem vast zit.
‘Lo Yehudah?’
Daar kan ik niets redelijks op antwoorden. Wat bezielt hem? Ik moet me er doorheen bijten. Maar het verwekt wel wrevel dat ik 6.000 kilometer over door God en mensen verlaten, dorstverwekkende wegen ben gereisd aan de kop van een grijze stofwolk; de kaken nog pijnlijk van taai schapevlees, tandvlees ontstoken; onder een reserve-uitlaat met zeven loodjes eraan; om op een ms-mestschuit - Istanboel, 7.000 bruto registerton, in een hut te worden opgeborgen met een stervende Turk, die vier of vijf onverstaanbare talen brabbelt. Hij blijft me hoopvol aankijken met blauwe, waterige ogen - de kleur is die van langdurig in de zon gebleekt, doch niet geheel schoon geworden damesondergoed uit de jaren dertig - en probeert het weer, tegen beter weten in: ‘Yehudah?’ Mijn God. Onder die perkamenten huid moet het al allemaal grijs drab zijn. Ontkennend knikken mijnerzijds.
Hij wendt zich teleurgesteld af, tranen in de ogen, mompelt iets, zakt op zijn bed. Er heeft zich een kloof tussen ons gevormd.
| |
| |
Vandaag dan eindelijk warm. Drie dagen geleden schoven de 500 minaretten van Istanboel weg in de nevel.
Of in de duisternis. De geur van de stad hangt nog in mijn neus en de beelden staan nog op het netvlies, in kringen van licht. Verrukkelijk schommelende billen in Isteklal Caddesi, je kunt er achter aan lopen tot Taksim, terugkeren over het andere trottoir, achter andere billen, je krijgt er niet genoeg van. Kom tot inkeer. Steek over van Sirkeci naar Uskudar, buig het hoofd in de stoffige halmen op de moslim-begraafplaats en verbaas je erover dat de cypressen recht overeind staan, al eeuwen, de grafzerken scheef, al eeuwen, en dat de doden liggen.
Ook al eeuwen. Je schoffelt met de voet een decimeter rul zand weg en vindt een wit dijbeen. Vrouwen bedelen om een aalmoes. Geef, geef. De laatste heerser is de dood.
Alles is terug te roepen. Op het strand van Floryia sliep ik weer in de tent, toen die eindeloze stoet depressies eindelijk was voorbijgetrokken. Zeewind, die aan komt waaien over Bosporus, Marmara, Hellespont. Altijd over zee, zodat hij zelf zee is: lucht geworden zee. Als in Den Helder. Gouden Hoorn. En hoorns op het strand, links gewonden hoorns, rechts gewonden hoorns.
Fossiele hoorns, wit als het dijbeen. Zeeschuim. Een met zeepokken bezette kokkel. En het geluid van de witte rand branding. 's Avonds daalt de kilte van oktober neer.
Het zwervershondje glipt naar binnen onder het doek door. Hij komt op mijn buik liggen, zijn warmte aan mij meedelend. Want het hondje zocht geen warmte, maar gaf het. De kampwacht: ‘Sigaretti, sigaretti?’
‘Don 't smoke’.
‘Dollari, dolarri?’
Dat ongeschoren hoofd om de hoek van het tentdoek
| |
| |
maakte me nerveus. Zegt iets, wijst naar de hond. Wat bedoelt hij? Laat me gaan slapen. Ik knik maar van ja. Hij pakt de hond in het nekvel, zet hem voor zijn schoen op de grond en begraaft in een geweldige trap de voet tot de wreef in de weke buik. Even een gil. Grijpt het dode beest in zijn nekvel en werpt het ver in zee. Het is afgaand tij.
Pas later kwamen die twee Engelsen op het terrein staan.
Overal ontmoet ik Engelsen, fietsend van Londen naar Jubbulpore.
|
|