A propos en tussen haakjes over de heren der logika gesproken, hoort nu eens even dit: deze heren bezitten de logika als hun eigenste eigen, als vlees van hun bloed pleegt men te zeggen, en nog zoeken zij in de poëzie, deze arme duts, naar deze hun allereigenste logika! Het is alsof een rijke heer - want een mens met logika en gezond verstand is wat een rijke heer - het is alsof zulke rijkaard dus, die de portefeuille vol bankies heeft, een landloper zou aftasten naar een gouden horloge! Het is toch werkelik niet logies zó te handelen, heren van de logika. En de poëzie, deze arme duts, zegt: ‘hooggeachte heren met de zijden hoeden gaat, bid ik u, aan mij voorbij, want wat jullie zoeken, heb ik niet en wat ik heb zoeken jullie niet, ergo. En de arme duts lacht, want hij is geestig en hij zegt: quod erat demonstrandum. En logieserwijze, want geen mens ter wereld trekt gaarne aan het kortste eindje van de koord, worden de logiekers woedend om dit evenwel zeer logies vertoog. Daarmee is deze parenthese gesloten.
Ik zal u dus niet spreken over de richtingen, na deze kleine lezing zult u desaangaande nog zo wijs zijn als vroeger. Vooraleer ik mijn gedichten voordraag, zal ik trachten rapsodies een standpunt duidelik te maken vanwaar men met éen sprong midden in deze gedichten kan vallen, natuurlik voor zover een elk zijn sprong goed berekent. Rapsodies, zei ik en dat was, al zeg ik het zelf, goed gezegd. En toch ik zou het nog beter kunnen zeggen: ik zal trachten mijn opvatting van de dichtkunst gaandeweg te omsingelen, telkens met een nieuwe formule weer van een andere zijde naderbij te komen, in de kennis dat slechts door een bij intuïtie gemaakte som van deze verscheidene, ja soms bijna kontradiktories schijnende bepalingen, mijn begrip van poëzie vastere vorm kan krijgen.