| |
| |
| |
hans warren
[Gedichten]
sukhodaya boeddha
in memoriam professor dr. D. Loenen
Tegenover mij zit de Boeddha
bij wie ook u gewoond hebt. Zijn brede bronzen schouders
glanzen van licht, zijn borst geurt vaag
nog naar een offer dat u hebt gebracht.
Waarschijnlijk hebt ook u dus, Plato terzijde leggend,
een hibiskus geplukt, wierook gebrand
en welriekende zalf op zijn knie gewreven.
Dan, uw boek weer nemend, opgezien naar de dronken Alkibiades:
‘Hij bleef in de deur staan, bekranst met zo iets wat
op een dichte krans leek van klimop en viooltjes
en met linten om zijn hoofd, een hele rist, en zei:
Aanwezigheid, de cirkelgang van leven
waarin wij samen zijn en vrij; en toch
even die avondlandse zwakte:
‘na mij weer, meester, waar vindt deze god
ontheemd, ontluisterd, maar nog godenschoon
een nieuwe onrust voor zijn eeuwenoude rust?’
| |
| |
| |
johannes prodromos
Aan de rand der woestijn, op het tijdloos fond
van goudstof vóor de avondval,
rees de donkere engel, de hevige man
met bittere vleugels en ruige leden
de zengende ogen op mij gericht.
De schaduw van zijn machtige wieken
doofde mijn laatste licht.
In glanzende veren, in zwarte lokken
in de ijle lucht, in de brandende nacht
| |
| |
| |
les énervés de jumièges
bij het schilderij van Luminais, Rouen
De pezen doorgehakt - maar zorgzaam toegedekt
met geborduurde dekens, en gestut door kussens,
aan 't voeteneind, ultieme hoon, een altaar
omkranst door rozen - liggen zij op het vlot,
de zwaar beschaduwden, en drijven stroomafwaarts
langs wreed verlaten oevers naar de open zee.
Is dit gebeurd? Evariste Vital Luminais,
is dit gebeurd, die koninklijke jongens
verlamd, de dood indrijvend, in dit merovingisch duister?
Moest u, met uw gebrekkige penseel
de enige zijn om het - tien eeuwen later -
te memoreren, en moet ik, weer een bloedeeuw later
en met nog lammer woorden, en doorheen
uw romantische illustratie
in heden en verleden de ellende meten
van ons, veroordeelden, verminkten, die wegglijden
woedend en machteloos op onbekende stromen
door leeggebloede schemer naar de oeverloze
| |
| |
| |
bij een (onvoltooid) schilderij van r.h.
Zij zaten op een rots in een venetiaanse gloed.
Hij had die stad in 't hart, zij was
een kind van Titiaan, welige vaste warmte
waartegen hij gebaarde: kan het zijn,
wij zijn toch jong, geschapen voor het paradijs,
goden in een oeverloos leven?
Zij keek niet op; haar blonde tint werd grijzer,
zijn gouden huid verdofte tot dor blad;
hun bloed werd matiger, de kruiden
ritselden en het mooie vergezicht
Zij sloeg de armen vaster om haar knieën, 't was
of met het bleken van de zon de eeuwen
over haar gleden met wisselend licht,
en hij werd opener en warmer nog, zijn mond
werd liever en zijn armen werden sterker.
Zijn open hand, het onvoltooid gebaar,
vond hij het, vond hij woorden
van troost, bemoediging tegen haar stroef verweer?
Was hij alleen, was zij alleen het beeid
geboren uit zijn nood? Er viel niet meer te leven
als goden in dit langzaam aan
|
|