| |
| |
| |
a. docters van leeuwen
het reservaat
Ergens aan de oevers van Afrika zit een grote neger; hij plaatste zijn reusachtige tomtom in het water van de zee, en zijn boodschappen in onbegrepen alfabet breken op het zand. Lezer, wanneer uw oog ooit de kusten van het eurazieatisch schiereiland afroomt, let dan op een kleine rose plek tussen Scheveningen en Katwijk. En wanneer uw oog neerdaalt uit het uitspansel, zult gij de Nederlanders zien, woelend in de zon en wantrouwig uitziend over de groene, zoute vlakte, die aan haar periferie wordt doorbroken door zeedieren en mensen.
Verwijl echter niet lang, stijg rustig op en reis verder, zoveel was er niet te zien.
Jonas overwoog al de hele tijd of hij de krab, die zachtjes bewegend aan zijn voeten lag, zou vangen. Ondertussen voelde hij hoe de blik van zijn tante links en rechts langs hem heen schoot en zich dan weer voor enige tijd op hem vestigde. Het dier zou doodgaan en mogelijk erg stinken, maar eens zou het pantser droog en hard zijn en dies te gebruiken als oranje of witte wanddekoratie.
De kleur zou er in de regen af kunnen spoelen.
Hij ving de krab door hem op zijn zwemvlies te schuiven en droeg hem in de richting van de strandstoel, die hij goed kon herkennen, omdat het gele badpak van zijn tante er in zat. Of zijn tante op haar beurt weer in het gele badpak zat, stond nog te bezien, daar zijn sterk verkleinende bril veilig in haar strandtas opgeborgen was.
Doch voordat hij het verzamelpunt van zijn familie kon
| |
| |
bereiken, trapte hij hevig op de bil van een wat ouder meisje. Dit had verder geen met de zwaartekracht in verband staande gevolgen, maar hij kon niet verhinderen dat de krab zijn blauwe presenteerblad verliet en langzaam op de gebloemde schoot van een volledig aangeklede dame neerkwam.
Het meisje draaide zich snel om en riep geërgerd: ‘hee, Henk dinges, als je nou al begint met zulke...’. Langzaam liet Jonas zijn adem ontsnappen, toen de dame de krab met een moe glimlachje van haar schoot veegde.
Instinktmatig stotterde hij: ‘dank u wel’, en raapte het geleedpotige dier op. Tussen zijn benen door zag hij, dat het meisje al echte vormen had.
Hij had de strandstoel al bijna bereikt, toen hij een flinke stem hoorde zeggen: ‘Nettie, stil, dat was een keurig jongetje’, maar hij wist niet zeker of het voor hem bedoeld was.
Zijn twee nichtjes hadden samen een kleine schol gevangen, zodat hij zijn vangst zonder hinderlijk gegluur en beschadigend gebetast van de beide meisjes onder het zand kon bedelven. Het was een goede manier om dieren intakt te doen sterven.
‘Jullie moeten nog maar een keer het water ingaan’, verordende zijn tante, ‘het zal de laatste keer wel zijn van het jaar. Straks wordt het eb en dan is het veel te gevaarlijk!’
Na zijn bril afgegeven te hebben, volgde Jonas het harde blauw waarin de beide meisjes gestoken waren. Aan de zeekant gekomen, bleek dat hij ook ditmaal niet aan de ceremonie kon ontkomen: ‘Jonas mag de bal niet pakken’, riep Gerrie tegen Ellie. En Jonas wist dat hem dit ook de laatste dag voor het eind van de vakantie niet zou lukken. Hij liep door, in de richting van Engeland.
Voordat de bal enige malen tegen zijn achterhoofd zou slaan, wierp hij zich in het ondoorzichtige water en
| |
| |
spande zijn spieren.
Het was net als met je ogen dicht lopen, je durfde nooit zolang met je gezicht in het water te blijven, totdat je zeker wist of je naar zee of naar de wal af zou drijven.
Jonas dacht dat hij als eerste het water verliet, maar de nichtjes liepen telkens met de schouders tegen elkaar aanduwend voor hem uit, een spoor van lichte ergernis achterlatend op de mensen, die zij per ongeluk doch effektief bij elke voetstap onderstoven. Ook het meisje, wier bil reeds het slachtoffer was geworden van de drukte op het strand, ontkwam er niet aan. Ze richtte zich op en Jonas kon zien dat haar borst niet helemaal in het zand gedrukt was. Je zou goed hard moeten duwen om dat te bereiken. Bij Gerrie en Ellie ging dat vanzelf.
Naast de dame in de gebloemde jurk had een grote kale man plaats genomen. Deze was eveneens volledig aangekleed. Hij groette beiden.
Alleen als je je stappen een keer geteld had, wist je precies hoever je van het kamp vandaan was. Er was immers geen uitzicht. Aan weerszijden van het asfaltpad rezen enige meters hoog steenkleurige struiken op, maar men kon de afstand al luisterend bepalen. Eerst hoorde je alleen het dode geruis van de zee en vervolgens hoorde je voor korte tijd alleen jezelf. Dan lag de hitte als een zoete adem om het kleine groepje zanderige badgasten. Ten slotte, als je er bijna was, bevond je je temidden van de kampgeluiden.
Toen zijn tante de makaroni op tafel zette, lagen Ellie en Gerrie weer op bed. Een luid gesnurk klonk uit de hoek waar de bedden stonden.
‘Je gaat straks zeker nog even naar Frits’, meende zijn tante.
Dat kon echter niet meer. Frits had gezegd dat hij vandaag af zou reizen naar Breda. Zijn opa zou hem in
| |
| |
de Oldsmobile komen halen. Zijn nichtjes staken hun knokige benen tegelijk omhoog en zwaaiden naar beneden. Al etende viel het Jonas op, dat je de zon kon zien door de linnen wand van het huisje heen. ‘Ik weet het nog niet’, wilde hij zeggen, maar de luidruchtige komst van visite was hem voor.
De lange kale man en de dame in de bloemenjurk verklaarden hun komst aldus: ‘dag, Marie, ken je ons niet meer? Evert, weet je wel! Zó, dit is op de hernieuwde kennismaking!’ En de man zette een groene fles jenever op tafel en loerde er naar met metende blik. ‘Je weet toch wel? Neel, Neel; Neel!’ Het gelaat van tante kleurde diep. ‘Toen we je zoon zagen herkenden we je pas’.
Het was maar een geluk dat er een stoel onder het achterste van zijn tante stond. Daarenboven werd haar gezichtskleur nog dieper.
Alles laat zich verklaren, is het niet? De man had eerst met zijn tante gelopen en de vrouw had verkeerd met tante's vooroverleden man. Dat alles geschiedde in een tijd dat iedereen een pet op had en je voor een meeting nog in de gevangenis kon komen.
De fles was al niet meer vol, toen de grote man zich vaderlijk naar Jonas wendde.
‘Dit is al een oeroud kamp, weet je dat? Ze zeggen dat er nog Romeinen in gezeten hebben’.
‘Moffen! zal je bedoelen’, riep de vrouw en lachte. Jonas had hun bunkers iedere dag uit de verte gezien. ‘Zeg, weet je dat Moffen bij de haringboer drie keer zoveel moeten betalen als wij? Voor de Abzahlung van mein fietsch, zegt hij’, wierp ze er tussen.
De man sprak door: ‘in mijn tijd was het er trouwens ook al. Ik kom hier al dertig jaar. Maar toen hebben ze eens een jongen gevonden in de Zoutpannen, hij had zijn plusfours nog aan. Je kon hem nog goed herkennen,
| |
| |
maar hij was helemaal lichtgrijs uitgebeten’.
De laatste woorden waren in alle stilte uitgesproken.
Jonas dacht aan de jongen, die nog een plusfours aan had, net als in een jongensboek.
Zijn tante die enige tijd van node had gehad om bij te komen van de snedige taal der haringboer, schudde haar grote hoofd, en meende vervolgens, dat de kinderen best naar buiten konden gaan, en dat dat ook veel verstandiger was, daar dit de laatste middag was die ze alhier konden doorbrengen.
Hij stond al buiten, toen hij zijn tante hoorde zeggen: ‘Zeg jongens, dat is mijn zoon niet hoor, Gerrie en Ellie zijn van mij, maar hij is van Melanie! Zo, nu even onder mekaar; als je ze toch altijd om je heen had.’ En de vrouw droeg op dit punt bij; ‘als ze klein zijn, trappen ze op je tenen, en als ze groot zijn trappen ze op je hart!’ Er waren veel nieuwe mensen in het kamp gekomen en om alle drukte te vermijden, koerste Jonas recht over het kampplein. Iets dat eigenlijk niet hoorde, daar het centrum alleen werd betreden door de kampkommandant, die 's ochtends de vlag hees en er ook dikwijls in de aldaar opgestelde mikrofoon sprak. De loudspeaker bromde hevig, toen hij er onder door liep.
Traag steeg het pad, na over een vlakte vol kuilen gelopen te hebben, de duinen in. Het benieuwde Jonas of de rode bal neer was.
Betreedt onder geen voorwaarde het reservaat als de rode bal omhooggehesen is. Levensgevaar!! Inlichtingen bij de politiepost 13/45 zonnestraal.
De duindirectie.
Aan het begin van de week was de bal ook een keer neer geweest, verder nooit.
Hoewel Frits en hij er wel steeds meer op hoopten, daar ze van andere jongens gehoord hadden, dat je er
| |
| |
munitie en andere dingen kon vinden. De deur in het rasterwerk ging moeiteloos open.
De kleuren waren anders dan op de rest van de wereld.
Er was veel meer groen, geel en er was een blauwe schijn vanaf de heuvels. Niets bewoog. Het was halfdrie in de middag. Mocht de piloot die vermoeid van het wachten op een reddingsaktie naar de basis terugkeerde, een blik door de pleksiglazen vloer van zijn toestel slaan, dan zou hij daar Jonas, een half naakt bruin figuurtje, het slingerende pad zien volgen; blij en wat angstig als een nieuweling, verdwaald in het beloofde land.
De bunkers die zich teruggetrokken hadden in de duintoppen, waren nu bijna bereikt. Het was niet eenvoudig de sterk hellende, mulle strook aan de voet van de duinen te doorbreken. Ten slotte lukte het hem, zich vast te grijpen aan een bosje helm. Haar lange wortels gaven hem de gelegenheid zich op te trekken en Jonas zou mogelijk een kleine vlag hebben kunnen planten, ten teken van een geslaagde beklimming.
Links en rechts van hem bevond zich nu een bunker, voor hem de stille zee, en achter hem de vlakte, waar elk dierlijk leven tot de onmogelijkheden moest behoren.
Een smalle spleet aan de zijkant van de rechterbunker bood hem toegang. Hoewel hij zelf nog niets kon zien, omdat zijn bovenlichaam zich nog in de vrije lucht bevond, vertelden zijn voeten hem reeds dat de vloer van koud vocht doortrokken was.
De bunker was grijs van binnen zoals alle bunkers. In een gaatje dat schuin naar beneden liep, vond hij een bruine, militaire tas. Overigens liep de gang dood. Het enig spoor van menselijk handelen en menselijke aanwezigheid viel in vuille brokken uiteen, toen hij het goed en wel opgeraapt had. Een vluchtig onderzoek
| |
| |
dat niets opleverde verschafte hem het ekskuus, de ijzeren holte te verlaten.
Het was maar goed, dat de vier mannen die nu oud en gezeten te Lübeck woonden, het vertrek waarin zij hun diensttijd hadden doorgebracht, zo goed hadden opgeruimd vóór de overgave. Anders zou misschien toch de onvrijwillige ontmaagding van drie weerspannige Scheveningsen, zij het verjaard, aan het licht zijn gekomen.
Bij de afdaling trapte Jonas zoveel zand los, dat de adder, die zich opmaakte de kop van een vergiftigd vogeltje af te bijten, onverhoeds naar beneden rolde. In een flits nam Jonas kennis van het deerniswekkend resultaat voortkomend uit de strijd om het bestaan. Toen hij de mulle zone voorbij was en weer op zijn voeten stond, schoot de slang omhoog, negeerde het vogeltje en verdween in een onzichtbaar hol. De dubbele zigzaglijn aan haar bovenzijde was, afstekend tegen het rose zand, goed zichtbaar geweest. De prooi was haar, anders dan in vroeger tijden, te groot.
Duinvossen schoten weg, tientallen bijenzwermen en horzelnesten waren met stomheid geslagen bij de slagen op hun grond, de komst van een mens, de eerste sinds vele generaties, aankondigend.
Jonas liep door een klein dal gevormd door twee wildbegroeide duinenrijen. Er was een smal pad, maar zijn blote benen werden herhaaldelijk onaangenaam geprikkeld door scherpsnijdend gras en uitbundig bloeiende duinroos.
Toen, ach toen, verwijdde zich het landschap en voor hem lag een rond plateau begroeid met stervende paardestaarten, afgewisseld door een crêmegeel, leerachtig oppervlak.
Jonas stond stomverwonderd! Het oppervlak bolde iets;
| |
| |
wanneer de seizoenen goed waren, zou eens het leerachtig oppervlak met scherpe snavelen opengescheurd worden, en de wereld zou opnieuw worden verrijkt met vele reusachtige, vale, en misschien enige felgekleurde monsters. In de volgende spanne tijds groeide, onweerstaanbaar en alles verdringend, in hem het besef, dat onder het taaie oppervlak, de Grijze Jongen lag, groter dan mensen, groter dan de bergen van Zwitserland.
Hij wendde zich af en het beeld zou zijn geest niet meer verlaten. De zon die de hele dag geschenen had als een vijandig mechaniek, nam af, en rust en vermoeidheid werden deelachtig aan de bewoners van de kust.
Wat Jonas trouwens niet wist, was, dat de leerachtige oppervlakte het resultaat was van uitdroging. 's Winters zouden de stormen uit zee een minuskule fauna aanvoeren en in de brakke poel die door herfstregens gevuld werd, achterlaten; vissen zouden aangetrokken worden door het onbeschermde voedsel en veranderen in iets afwijkende soorten met eigenaardige vinnen en vreemde schubben.
Toen Jonas de deur in het hek voorzichtig achter zich sloot, voelde hij een blik op zijn schouders gericht. Het was niet nodig òm te kijken, daar hij met oeverloze zekerheid wist, dat de Grijze Jongen zich half opgericht had en zijn jonge bezoeker vol kameraadschap nakeek.
Hij stond nog hoog en zag de vlakte wisselen en ten slotte verlopen in vele kleine huisjes, die slechts met moeite afstaken tegen het overal aanwezige zand. En het gebaar dat hij maakte om zijn ogen tegen de rosse stofvloed te beschermen, deed zijn bril aftuimelen. Toen hij bukte met onbedekte ogen, zagen deze het voor maanden door mensen en fauna verlaten plateau weer.
Het te gering oplossend vermogen van zijn blik had alle
| |
| |
kleuren, schakeringen en tinten doen versmelten tot een onscherp lichtgeel, warrig als een dure huid die op het punt staat te ontbinden.
Op de vlakte trof hij Gerrie en Ellie aan. Hij herkende hun bal. De valse schaduwen, veroorzaakt door een neergaande zon, hielpen hem onzichtbaar te blijven. Toen, uit een kuil omhoog springend, greep hij Gerrie van achteren om haar middel. Zij boog achterover en wreef haar vlokkig haar langs zijn gezicht. ‘Dit is Jonas Walvis,’ zei hij, want zo was zijn originele achternaam. Gerrie begon op slag hevig te rukken. Het verdient vermelding dat hij haar nog nooit, zelfs niet op verjaardagen, had aangeraakt.
‘Ik zag een adder’, siste hij in haar oor, stevig vasthoudend. Zij hield op. ‘Waar?’ vroeg ze. ‘In het Reservaat’, antwoordde Jonas. Ze liet de bal, die ze steeds vastgehouden had, vallen en sloeg een arm om zijn nek. Hij liet los.
Zijn tante had geen eten klaargemaakt. Een middag die elke minuut opnieuw met emotie had laten vollopen, tekende haar gelaat bitter. ‘Gaan jullie maar iets kopen in de kantine’, sprak zijn tante mat, al geld uitdelend.
De foto van oom Geert lag nog op tafel. Het groene flesje was leeg.
Hij keek nog eenmaal en zag ook de verkreukelde, doch recente foto van het meisje dat ouder was dan hij. Ze wierp haar lokken achterwaarts en hield een guitaar dicht tegen haar zijde. Zou het onmogelijk zijn, haar in de kantine te ontmoeten?
Ellie kwam hem en Gerrie achterop. ‘Moe vraagt of we gauw terugkomen, we gaan vandaag al naar huis, lekker’, riep het jongste van de beide nichtjes.
Opeens realiseerde Jonas zich, dat niemand die hij kende ooit in het Reservaat was geweest, behalve misschien
| |
| |
de grote man. En dat de bal, o wonder, hoog in de mast had gehangen.
‘Ik heb geen zin te eten’, sprak hij, gedreven door een besef van waardigheid. ‘Dan ga ik liever nog een keer naar de zee kijken’.
Ze stonden boven op het duin, en Jonas raakte met zijn hand de witte hand van Gerrie aan; Ellie plaatste een van haar voeten tegen de zijne.
En boven de teruggetrokken zee zwierde de wind in grote cirkels en schreeuwde namens ene Jonas Walvis van romantiek.
december 1966
|
|