| |
| |
| |
s. vestdijk
giono en de groteske
Of de vernieuwing, waarvan de naoorlogse produktie van Jean Giono getuigt, tot zijn oorlogservaringen kan worden herleid, zou ik niet kunnen zeggen. Zoveel is zeker, dat die vernieuwing er is, en dat in de literatuurgeschiedenis zelden zulk een kurieus voorbeeld wordt aangetroffen van waartoe een ouderdomsstijl bij machte is. Het enige dat in deze boeken, vergeleken met de vooroorlogse, zichzelf gelijk is gebleven, is het dekor: de Provence; in alle andere opzichten lijken hier twee totaal verschillende persoonlijkheden aan het woord te zijn. Tijdens de bezetting schijnt Giono door zijn antimilitarisme in Vichy-vaarwater terecht te zijn gekomen - zijn boeken, grosso modo tot de zogenaamde Blubo-literatuur te rekenen, hadden al eerder in Hitler-Duitsland veel sukses geoogst - en het lijkt mij in het geheel niet ondenkbaar, dat een ‘vergissing’ als deze een schrijver tot inkeer en ommekeer brengt, en in laatste instantie méer voor zijn ontwikkeling doet dan het verwennende sukses.
Van de vooroorlogse produktie ken ik alleen Le chant du monde en Que ma joie demeure - het eerste in zijn soort heel goed, het tweede heel slecht, en eigenlijk niet diskutabel. Van het eerste geeft E. du Perron ergens een grappige karakteristiek: ‘... zijn beste boek volgens velen en door mij... toch wel met bewondering gelezen, deed mij voortdurend denken aan De Woudlooper van Gabriel Ferry, naverteld door Claudel’. Dit klinkt vrij vernietigend;
| |
| |
en al is Ter Braak, in een bespreking van Regain, vertaald door Antoon Coolen (Verzameld Werk VI p. 507-511), iets positiever gestemd, en al houdt zijn diagnose: Blubo-literatuur, geen politieke implikaties in, de verschillende karakteristieken - ‘Pan’, ‘dionysisch’, ‘bacchantisch’, ‘geweldige en steeds werkelijk geïnspireerde aardschheid’ - duiden toch op een genre, modernistisch in de stijl, hyperromantisch naar de strekking, dat niet alleen sterk dateert, maar dat ook destijds, bij alle bewondering, vooral de kritische instinkten moest prikkelen. Ter Braak had er kennelijk dezelfde bezwaren tegen als tegen de Peel-romans van Coolen - die bij Le chant du monde niet kunnen halen - en wanneer hij verklaart, dat Giono's aardsheid' hem een enkele maal in lachen doet uitbarsten' en ‘op de zenuwen gaat’, doelt hij blijkbaar op een ongewilde groteske kant van deze boeken, die toch zo serieus zijn opgezet. Dit groteske, hoezeer dan alleen voor sommige lezers, is iets om vast te houden.
Het is er namelijk zo mee gesteld, dat Giono's naoorlogse romans met een paar uitzonderingen inderdaad als grotesken gekenschetst kunnen worden - maar dan als zodanig bedoelde grotesken, ‘serieuze’ grotesken, zo men wil. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke frontverandering de meest onafzienbare gevolgen voor opzet, visie en stijl zal moeten hebben. Waar men vroeger lachte om de overdrijvingen van het ‘dionysische’, de Pallieterachtige festijnen van aarde en gewas, daar wordt thans hoogstens een glimlach uitgelokt door een skeptische wereldwijsheid, die de natuur heeft vervangen door de mens, de Provence door de Provençalen, die, voor zover zelf aan het woord, hun door het patois gekruide spreektrant feilloos in dienst stellen van de nieuwe bedoelingen van de auteur. De psychologie is
| |
| |
meer op de voorgrond getreden, al psychologiseert Giono alleen bij monde van zijn personnages. De intelligentie toont zich als intelligentie; alles is harder, snijdender geworden, gedesillusioneerder, soms cynischer. De romantiek is sterk getemperd, al zijn de verhalen, naverteld, nog romantisch genoeg, maar dan steeds weergegeven met een ironie, die alleen in teorie romantisch is te noemen. Het zijn zakelijke romans, de vertellers mogen soms onzakelijk zijn. De zegeningen der natuur zijn vervangen door haar gevaren, en vooral door het gevaar dat mensen voor elkaar vertegenwoordigen.
Daarbij niet zelden een breidelloos relativisme in de manier van presenteren, geheel nieuw voor Giono.
De vijf of zes nieuwe romans, die ik tot dusverre las, vallen in twee groepen uiteen, en waar de zo juist beproefde kenschets in haar volle omvang geldt voor Les grands chemins, Le moulin de Pologne en Les âmes fortes, daar kunnen de (inmiddels wellicht voltooide) ‘huzarenromans’ beter tot een vernieuwd type ‘historische roman’ gerekend worden, waarin de deugden van de latere Giono zich ietwat gemodificeerd voordoen, en met name het procédé van de verteller(s) uit het volk niet is toegepast. De zakelijkheid heeft zich in elk geval gehandhaafd. Le hussard sur le toit behandelt de cholera-epidemie in 1830 in de Provence, Le bonheur fou de militaire gebeurtenissen van die tijd in Noord-ltalië. Daarna, in Angelo, heeft de auteur, iets te voorbarig wellicht, zijn troeven op tafel geworpen door het voorstadium van de gehele cyklus te publiceren; maar mogelijk is dit al weer achterhaald. Er waren drie delen aangekondigd; maar reeds bij het tweede (Le bonheur fou) heeft hij zich niet aan de titel gehouden, die aanvankelijk L'âne rouge ou petite symphonie militaire zou lulden.
De overige drie, waarvan ik hier de belangrijkste, Les
| |
| |
âmes fortes, aan een iets nauwkeuriger onderzoek wil onderwerpen, onthullen reeds bij een vluchtige inhoudsweergave de onomkoopbare hardheid, waarmee het mensdom zonder een zweem van illusie in de ogen is geschouwd. In Le moulin de Pologne, verteld door een stadgenoot, die pas op het allerlaatste onthult, dat hij gebocheld is - met daarbij behorend ressentiment - wordt Julie Coste, de vrouwelijke telg van een door een half bovennatuurlijk noodlot vervolgde familie, op school dermate geplaagd en mishandeld, dat zij er een geschonden gezicht van overhoudt; waarna zij, ouder geworden, en door de algemene verachting tot het uiterste gebracht, de ‘grote man’ in het stadje, Mr. Joseph, een rijke en geheimzinnige vreemdeling, na een bal ten huwelijk vraagt, en met hem trouwt, volkomen gerehabiliteerd, en zeer gelukkig, zolang het noodlot niet opnieuw toeslaat. Dit lijkt romantiek in reinkultuur, maar het is óok grotesk, en in de eigenlijke romantiek zal men een dergelijke variant op het thema van de ommekeer der fortuin niet aantreffen. In Les grands chemins wordt een soort kermisreiziger, een mauvais sujet, ten slotte aangebracht en onschadelijk gemaakt door de verteller, die juist in hoge mate door hem gefascineerd wordt.
Dergelijke paradoksen zij bij de nieuwe Giono schering en inslag. De mens is altijd meer dan hij is - of minder - en de meest onhutsende ambivalenties versperren ons niet zelden de weg naar een volledig psychologisch verstaan. Zelfs voor een slecht kenner van zijn romans is het duidelijk, dat bij de vroegere Giono dergelijke komplikaties praktisch niet voorkwamen.
Les âmes fortes is een moeilijk boek. Hierbij denk ik niet zozeer aan bepaalde uitdrukkingen in patois of half-patois, waarover het woordenboek geen uitsluitsel geeft, als wel aan een relativisme of perspektivisme, zo radikaal, en
| |
| |
daarbij zo speels en weinig insisterend aangebracht - dus ook zonder verhelderende steunpunten - dat men het boek wel twee of drie maal lezen moet om het spoor niet bijster te raken. Een jonge vrouw van 22 wordt geboeid door een getrouwde vrouw van hoogstens 30. Later wordt het verhaal door iemand anders opnieuw verteld, en nu blijkt de getrouwde vrouw, bij ongewijzigde leeftijd van de jonge, niet minder dan 65 jaar te zijn. De sleutel van dit raadsel staat in éen zinnetje, heel ergens anders, waar iedereen overheenleest. Men kan zeggen, dat dit goochelen met tijden, en ook met karakters, een typisch modern kenmerk is, dat bij Giono de meer uiterlijk modernistische schrijftrant, waardoor Du Perron aan Claudel moest denken, is komen vervangen. Intussen heeft een bespreking van zulk een boek weinig zin voor wie niet ter dege op de hoogte is van de inhoud, en daarom meen ik een aantal bladzijden te moeten reserveren voor de op zichzelf zo verachtelijke bezigheid van het ‘navertellen’, min of meer als straf, omdat ik vroeger in recensies wel eens verkeerd ‘naverteld’ heb, en éen keer zelfs een verbaasde kollega opscheepte met een verlovingsfeest in plaats van de koperen bruiloft in zijn roman. Overigens, is het wel zo verachtelijk?
Ter Braak zette de ‘inhoud’ apart, als een soort W.C. van zijn kritiek; maar ik geloof, dat het mogelijk is de inhoud van een roman slecht én goed weer te geven, en in het laatste geval zelfs dusdanig, dat de kritiek er al in opgesloten ligt. Een roman is ten slotte geen gedicht, waarvan de ‘parafrase’ terecht in zulk een kwade reuk staat. En in elk geval heb ik geen keus, want Les âmes fortes is een te duistere en subtiele aangelegenheid om met aanduidingen en samenvattingen te kunnen volstaan.
Daar ik de herdruk in Le livre de poche gebruik, heeft het geen zin om bij citaten de pagina's te vermelden.
| |
| |
In de Provence schijnt het gebruik van de dodenwake nog te bestaan, en op een avond - het boek speelt in onze tijd - vervoegen zich twee of drie vrouwen aan het huis van een zekere Albert - de dode - en worden door een derde subs. vierde binnengelaten, kennelijk de weduwe, die dadelijk naar bed gaat om te slapen. Hier begint al een eerste onzekerheid, want wij komen niet te weten hoeveel vrouwen er bij het nu volgende gesprek, dat de hele nacht zal duren, aanwezig zijn. Waarschijnlijk meer dan twee, want wanneer men de spreeksters ‘aftelt’ - er is alleen dialoog, geen beschrijving - komt men, nadat de 89-jarige Thérèse, de hoofdpersoon van de roman, aan het woord is geweest, soms tot een even aantal spreeksters voordat zij opnieuw begint; overigens is het aanvankelijk helemaal niet zo eenvoudig om uit te maken of Thérèse spreekt dan wel een der anderen. Deze anderen blijven anoniem; vermoedelijk is het Giono's bedoeling geweest hen als kollektieve stem van het dorp te presenteren, waarbij een gebruikelijke individualisering achterwege kon blijven. Pas ver over de helft verkrijgt men zekerheid, dat er met elkaar (minstens) drie vrouwen aanwezig zijn, want de spreekster van dat moment zegt ‘mes amies’. Of er, behalve Thérèse, meer dan éen spreekster is, valt echter niet uit te maken. Mij lijkt van wel, aangezien de eerste maal een tante als bron van het verhaalde wordt genoemd, later niet meer; maar dit punt is niet van belang, en ik laat het dus voor wat het is. De dames eten en drinken, en roddelen. Over de dode, het dorp, allerlei familiegeschiedenissen. Op éen uitzondering na - een mededeling van Thérèse over het Château de Passy - hebben deze praatjes niets te maken met het eigenlijke verhaal, en zij duren 60 bladzijden (de roman in mijn uitgave telt er 443). Men leert zo de dames wel goed kennnen; en het is alles hebzucht, geldzucht,
| |
| |
elkaar vliegen afvangen wat de klok slaat. De kleine gemeenschap, die in Le moulinde Pologne het meisje Julie tot een uitgestotene maakte, heeft hier een waardige opvolgster gevonden. Eindelijk komt de oude Thérèse op haar praatstoel, en begint haar leven te verhalen. Dit wordt ingeleid door een paar opmerkingen die van belang zijn in verband met de titel van de roman. Thérèse zegt, dat ze van niemand houdt, dat ze alleen zichzelf heeft (‘II me reste moi’ - doet dit niet denken aan de uitlating van de duivel in La tentation de Saint Antoine van Flaubert: ‘II reste moi’?). Dit is de eerste aanduiding van Thérèse als ‘âme forte’, of éen der ‘âmes fortes’, hetgeen later in het boek bevestigd zal worden.
Voorlopig is het zo ver nog niet. Want toen het meisje Thérèse zich door haar vrijer Firmin (achternaam ongenoemd) uit het Château de Passy had laten ontvoeren, waar zij als dienstmeisje werkte, gedroeg zij zich allerminst als een heldin, en kreeg al spoedig heimwee. Trouwens, ook Firmln wordt ons niet als een held afgeschilderd, veeleer als een slappeling en nietsnut, die bij een hoefsmid werkte, zonder enige opleiding in dat vak te hebben genoten. Geld had hij niet. Toch wist hij er zich wel doorheen te slaan - men noteert Thérèse's ambivalente houding: beurtelings prijst zij hem en valt zij hem af - en via Luz verscheen het jonge paar in Châtillon, waar zij bij een hoefsmid werden opgenomen. Firmin gaf zich hier uit voor een volleerd vakman, hetgeen door Thérèse maar matig geappreciëerd werd. Belde jongelui waren onder een hoedje te vangen.
Thérèse is nog geen 20 bladzijden aan het woord geweest, of zij wordt onderbroken door een der medebezoeksters, naar wier zeggen van het hele verhaal niets deugt. Zijzelf heeft het indertijd van haar tante gehoord: Thérèse en Firmin waren in het geheel niet dadelijk naar Châtillon
| |
| |
doorgereisd, maar in Luz blijven hangen, waar zij zich bij een troep veekopers en een paar lichtekooien hadden aangesloten. Er volgde een braspartij van enkele dagen.
Dit verhaal was eigenlijk afkomstig van haar broer, die haar dadelijk na de ontvoering achterna was gegaan, en na een woordenwisseling en enkele handtastelijkheden de belde gelleven op de diligence naar Châtillon had gezet.
Maar ook dit wordt tegengesproken, t.w. door de spreekster zelf, die het er veeleer op houdt, dat de broer mee was gaan drinken. In elk geval kwamen Thérèse en Firmin tenslotte in Châtillon. Merkwaardig zijn Thérèse's reakties op deze onderbreking, waardoor zij als een slecht, zo niet leugenachtig verstelster aan de kaak wordt gesteld. In plaats van te protesteren verklaart zij, dat alles ‘wel mogelijk’ is, en hoogstens noteert men haar listige repliek, wanneer de spreekster haar tante citeert: ‘Thérèse was gek op mannen. Als iemand een broek aan had, moest je haar op een afstand houden’. Thérèse zegt dan: ‘het is niet onmogelijk, dat je tante dat heeft gezegd’. Intussen hoeft zij nog niet dadelijk van leugenachtigheid verdacht te worden: geheugenzwakte door haar hoge leeftijd volstaat. Een tiental bladzijden verder, als ze weer onderbroken wordt, zegt ze: ‘Tu me rends service. A mon âge!...’, daarmee dus zelf op haar vergeetachtigheid zinspelend. Dat hiermee lang niet alles te verklaren is, zal later wel blijken.
In Châtillon - Thérèse vervolgt haar verhaal - kwam zij in dienst in een grote herberg, tevens pleisterplaats van de diligences, waar ook Firmin zijn intrek mocht nemen. De andere spreekster vraagt Thérèse nu, of zij zich de ‘dames de Sion’ niet herinnert - dames uit de betere kringen, die aan liefdadigheid deden - en het hutje zonder ramen, of ‘konijnenhok’, dat zij en Firmin gekregen hadden, toen zij zwanger bleek te zijn, en Firmin bij de
| |
| |
hoefsmid haast niets meer verdiende. Thérèse geeft dit zo'n beetje toe, maar gaat door met haar verhaal, en komt nu al spoedig op een zekere Mr. Numance, een rijke houthandelaar, die in de herberg wel biljart kwam spelen. Hij was erg vriendelijk voor haar, en vroeg telkens: ‘heb je alles wel wat je nodig hebt, Thérèse?’ Daar hij zich uiterst korrekt tegenover haar gedroeg, blijft deze vraag voorlopig onopgehelderd. Hij had een vrouw van een jaar of 30' ‘niet lelijk’, mager, met wolfsogen, zeer zwijgzaam, maar die iedereen fikseerde. Zij droeg altijd een amazone en een klein hoedje met een veer. Zij was een juffrouw Rodolphe, van een lakenhandelaarsfamilie uit Avignon. Thérèse werd blijkbaar sterk door haar aangetrokken, maar was ook wat bang voor haar.
Plotseling bleek deze vrouw schulden te hebben gemaakt - 20.000 francs werd genoemd - en Thérèse was er getuige van hoe een deurwaarder haar man in de villa bezocht, terwijl zijzelf een verdieping hoger lachend uit het raam keek - een vrouw die niemand ooit eerder had zien lachen. Van toen af aan verscheen Numance niet meer in de gewone biljartzaal, maar herstelde zelf een oud biljart in een rommelhok, en speelde daar alleen, totdat Thérèse zich over hem ontfermde en Firmin naar hem toestuurde.
Ook dit klinkt nogal onwaarschijnlijk, en in ieder geval grotesk genoeg, maar Thérèse wordt niet in de rede gevallen. Numance ging vaak naar Luz, waar Reveillard woonde, een gevaarlijke woekeraar; voor deze Reveillard, zei men, was hij op de knieën gevallen. Het paard van Mme Numance werd verkocht, en er volgt nog een incident met de nieuwe eigenares van het paard, getart door de onverstoorbare Mme Numance. Intussen begon men zich af te vragen waarvoor zij toch die schulden had gemaakt, in de volksverbeelding nu al tot 100,00 francs opgelopen. Zou zij een minnaar hebben? Men dacht aan
| |
| |
een ‘hertog’, maar ook aan een bandiet, die haar in zijn macht had. Thérèse lette erg goed op, of er soms iemand met de diligence kwam, die voor de ‘hertog’ door zou kunnen gaan. Tevergeefs, en hier wordt zij weer onderbroken, thans vermoedelijk door een andere spreekster, te oordelen naar een merkbare verandering in stijl, terwijl ook de tante niet meer wordt genoemd.
Deze nieuwe spreekster houdt niet erg goed voet bij stuk, want na Thérése's eerste kind aangeroerd te hebben, begint zij dadelijk over de tijd in Clostre, toen Thérèse al 44 was, dat is dus ruim 20 jaar later. Thérèse zegt dan ook terecht: maar we zijn nog niet in Clostre! De spreekster zinspeelt op Thérèse's tweede en derde kind, op een zwijgzame postillon van de diligence, ‘le muet’, op een ondernemer bij de spoorwegen, een zekere Rampal, bijgenaamd Cartouche; maar dit alles komt later nog aan de beurt, en van betekenis is deze passage over Clostre alleen, omdat er een portret van Firmin in gegeven wordt, en wel een uitermate ongunstig portret. Firmin was in die jaren het prototype van een parasiet en bloedzuiger, zo op het oog goedhartig en meegaand, maar die iedereen de baas was. Het beeld begint zich af te tekenen van een gevaarlijke misdadiger, geheel in tegenspraak dus met alles wat Thérèse tot dusver over hem heeft medegedeeld.
Overigens vindt zij het een goedgelijkend portret (‘C'est lui craché’), maar komt voorlopig niet meer aan het woord, want dezelfde spreekster wijdt zich nu verder aan haar lotgevallen in Châtillon, nadat zij verklaard heeft zich niet meer te zullen generen. Of eigenlijk begint zij de geschiedenis helemaal opnieuw te vertellen, en er blijken heel wat afwijkingen te zijn van Thérése's eigen verhaal.
Over de Numance's wordt voorlopig het stilzwijgen bewaard. Geen schulden van Mme Numance, geen ‘hertog’, geen Mr. Numance spelend op een oud biljart in
| |
| |
de herberg. De korrektie is ingrijpend, en dat gaat zo meer dan 150 bladzijden door, zonder dat Thérèse op enigerlei wijze protesteert.
In dit nieuwe verhaal, waarin Thérèse nog steeds 22 of 23 jaar is, gaat het allereerst weer over de ‘dames de Sion’ en het ‘konijnenhok’, waar Thérèse inderdaad van haar eerste kind beviel, waarna zij, aangespoord en bijgestaan door Firmin, met sukses op het algemene medelijden ging spekuleren. Firmin zorgde er voor op een geschikt ogenblik met haar te trouwen, en zij werden van alle kanten geholpen, als arme mensen ‘van goede wil’. Er volgt nu een satyrisch getinte beschrijving van de bevolking van Châtillon, waarbij als terloops Numance wordt geīntroduceerd, als iemand die veel goed doet, maar die plotseling een grijsaard geworden blijkt te zijn, en geen houtkoper, doch de erfgenaam van een zijdefabriek in Carpentras. Hij zou, denkt de lezer, dus een andere Numance kunnen zijn, maar daar is geen sprake van, en ook Mme Numance is dezelfde, met dezelfde amazone en hetzelfde hoedje, en alleen 35 jaar ouder dan in Thérèse's relaas. Zij is niet van een lakenhandelaarsfamilie afkomstig, maar de dochter van de maîtresse van een gezant. Deze twee mensen, die precies dezelfde ogen hebben - de wolfsogen van Mme Numance, maar hier veel aantrekkelijker beschreven - hadden elkaar door een toeval leren kennen, en het huwelijk was buitengewoon gelukkig, hoewel kinderloos.
Mme Numance heeft haar man vroeger geholpen, toen hij als belhamel aan politiek deed, tegen Napoleon llI ageerde, en in '71 een uhlaan in de Rhône gooide. Zij heeft echter éen eigenaardigheid: de onweerstaanbare drang om alles weg te geven, wel te doen tot in het onwaarschijnlijke en financieel niet meer draaglijke, iets waar Numance zich niet tegen verzet. Ten slotte zijn ze
| |
| |
geruïneerd. Met haar laatste geld koopt Mme Numance een lot uit een liefdadigheidsloterij, en wint de honderdduizend. Hierna eerst komen zij in Châtillon wonen, oud geworden dus, aan hun charitatieve neigingen geven zij nog maar met mate toe.
Na verloop van tijd kloppen Thérèse en Firmin bij de Numance's aan om ondersteuning, en er wordt ons te verstaan gegeven, dat dit plan van Thérèse is uitgegaan, die allang op Mme Numance gelet had, en nu dadelijk na de kennismaking verliefd op haar wordt, wat zij zorgvuldig geheim houdt voor Firmin. Uit alles blijkt, dat de liefde wederkerig is, en de spreekster zegt nú al: wanneer Firmin dit ooit zou weten, waren de Numance's verloren. Het reeds eerder ontworpen beeld van Firmin als een soort misdadiger wordt dus nog verscherpt. Zij worden met open armen ontvangen, mogen in het paviljoen bij de villa wonen, krijgen een stuk grond, en Thérèse zal haar weldoenster in het huishouden helpen.
Maar Firmin is niet tevreden. Allereerst omdat hij die mensen niet begrijpt, en vooral ook omdat hij nóoit tevreden is en altijd meer wil hebben. Hij stelt nog enkele eisen, die alle ingewilligd worden. Er breekt nu een gelukkige periode aan. Numance, die uit liefde voor zijn vrouw alles laat begaan, Firmin wel grappig vindt, en Thérèse telkens vraagt: ‘heb je alles wat je nodig hebt?’ (dit is dan de verklaring van de vraag, die in Thérése's verhaal nogal raadselachtig aandeed), begrijpt niet welke gevaren hem boven het hoofd hangen, en Mme Numance denkt alleen aan haar liefde: liefde als voor een dochter, maar toch niet geheel. Ook aan de oprechtheid van Thérése's gevoel hoeft (hier) niet getwijfeld te worden, ook al ontsnappen enkele berekenende trekjes, en vooral haar imiteren van de oudere vrouw, die zij zelf zou willen ‘zijn’, niet aan de aandacht van de lezer. Het is niet nodig
| |
| |
de ontwikkeling van deze liefde, en de diverse uitingen van jaloezie die zich daarbij voordoen, op de voet te volgen. In verband met het voorafgaande dient genoteerd te worden, dat Thérèse niet geloven kan, dat Mme Numance al over de 60 is. Hierbij wordt een feuilleton genoemd, dat zij indertijd op het kasteel had gelezen, en waarin een vrouw voorkwam met een amazone, maar dan een jonge vrouw. Men leest hier gemakkelijk overheen, maar het behelst een psychologische verklaring van haar aanvankelijke voorstelling van zaken. Zij heeft die twee vrouwenfiguren eenvoudig verward, en verder haar fantasie laten spelen.
Door een samenloop van omstandigheden ontdekt Firmin, dat de twee vrouwen van elkaar houden. Op zichzelf laat dit hem onverschillig; maar niet zo heel lang daarna begint hij met zijn machinaties, die ten slotte tot de ondergang van de Numance's zullen leiden. Daarbij gaat hij erg onhandig te werk, meer domslim dan intelligent, maar hij wordt gecoacht door Reveillard, de woekeraar in Luz, en eindelijk slaagt hij erin Thérèse wijs te maken, dat hij met een of andere spekulatie 50,000 francs verloren heeft, en dat zij zich met het kind gereed moet houden voor een landlopersleven, wil hij niet in de gevangenis komen. Voor deze bedreiging met ‘Ie trimard’ - ‘trimer’ is sloven of draven - is Thérèses buitengewoon gevoelig; Firmin heeft een afzichtelijk stoeltje getimmerd, dat ze om haar hals zal moeten dragen met het kind erop, hij heeft met zijn onthulling gewacht tot het slecht weer is geworden; en het resultaat van deze komedie is te voorzien: Thérèse gaat naar de villa om Mme Numance het geld te vragen. De oude vrouw, die alles heeft zien aankomen, en alleen nog weten moet hoevéel Firmin wil hebben, gaat met haar man praten, en alweer verzet hij zich niet, en geeft haar een schuldbekentenis van
| |
| |
50,000 francs. Zij kan nu alles weggeven, zoals zij dat vroeger altijd had begeerd; hij begrijpt haar volkomen, en zij zijn grenzenloos gelukkig. Mme Numance beschouwt Firmin dus als de aanstichter, en houdt Thérèse niet of nauwelijks voor medeplichtig. Niettemin, gedurende het half jaar, dat zij nog op de beslissende stap van Reveillard hebben te wachten, verwijdert zij zich bijna onmerkbaar van Thérèse. Voor zichzelf motiveert zij dit aldus: na alles gegeven, alles geofferd te hebben, kan zij alleen nog haar verlangen offeren. Wat Firmin betreft: tevreden is hij ook dit keer niet, niet omdat hij nóg meer had willen hebben, maar omdat hij het niet vertrouwt, zelfs wanneer de schuldbekentenis woordelijk blijkt overeen te komen met het model, dat Reveillard hem gegeven had. Maar Reveillard stelt hem gerust: hij hoeft niet bang te zijn. Wat niet wegneemt, dat hij Mme Numance, die hij eerst nog heeft willen vermoorden, overal bespiedt, en Thérèse opdraagt hetzelfde te doen.
Wanneer, na dat half jaar, Reveillard komen zal, gaat Firmin met Thérèse de bossen in: hij durft er niet bij te zijn.
Reveillard overnacht in het paviljoen op een paar stoelen, gaat, als zijn gastheer en gastvrouw vertrokken zijn, nog een uurtje in hun bed liggen, haalt uit zijn rijtuigje een hoge hoed, en begeeft zich naar de villa. Op het zien van de hoge hoed voelt Mr. Numance zich ‘heureux comme un rol’. Hij verklaart niet te kunnen betalen, en Reveillard reikt hem een akte van inbeslagneming over (‘acte de saisie’). Numance wil nog iets ironisch te berde brengen, maar krijgt een beroerte, en sterft nog dezelfde dag.
Wanneer Thérèse terugkomt en naar de villa gaat, vindt ze daar alleen een diakones, wakend bij het lijk.
Mme Numance is verdwenen.
Deze afschuwelijke geschiedenis van hebzucht en bedrog wordt nu onderbroken doordat de spreekster zich niet
| |
| |
kan weerhouden Thérèse te vragen wat ze er van vindt.
‘Je luistert maar zonder een woord te zeggen. Weet je nog wat je over je herberg vertelde?’ Maar Thérèse laat zich niet vangen, en begint onverstoorbaar met een nieuw verhaal, wéér over de herberg - een zo volkomen ander verhaal, steeds over diezelfde tijd, dat hier onmogelijk alleen geheugenzwakte in het spel kan zijn, en wij wel genoopt zijn het nu volgende gedeelte, dat tot het ongelooflijkste uit de gehele roman behoort, op te vatten als een bewuste en weloverwogen repliek. Ongelooflijk, niet door de verhaalde gebeurtenissen, die opvallend sober zijn gehouden, maar door de ingrijpende karakterverandering zowel van Firmin als van Thérèse zelf. Van de Numance's geen spoor - ja toch, in de herberg wordt een boodschap voor hen gebracht door een zekere Charles, iets dat verder niet uitgewerkt wordt; en Mme Numance treedt op het allerlaatst nog even op, zonder dat haar naam wordt genoemd. Thérése's stijl is van de aanvang af ronduit poëtisch; zij is zeer gevoelig voor de natuur en de wisseling der seizoenen, en maakt zich in beknopte monologues intérieurs de tolk van zon en wind en vogels. Maar voor het overige geeft zij blijk van een afschrikwekkend egocentrisme, terwijl Firmin van zijn kant een nul in het cijfer is geworden, die door Thérèse volkomen wordt beheerst. Zij houdt alleen van zichzelf, en ontwikkelt zich tot een ‘âme forte’, zoals er in de romanliteratuur niet veel zullen rondlopen (de titel van het boek, in het meervoud, heeft vermoedelijk betrekking óok op de Numance's; Firmin komt er nauwelijks voor in aanmerking, en zeker in dit gedeelte niet meer). Haar innerlijke ontwikkeling volgt Thérèse op de voet, en de laatste illusie van een realistische verteltrant is hier wel opgegeven: het is duidelijk de schrijver die aan het woord is. Thérése's verlangens zijn aanvankelijk vrij
| |
| |
bescheiden: zij wil bij voorbeeld een Singer-naaimachine hebben. Een tijdlang boeit haar het beīnvloeden van gasten en bezoekers van de herberg. De herbergierster windt ze om haar vinger. Maar al spoedig gaat ze er toe over Firmin als haar werktuig op te voeden; ze zorgt ervoor, dat hij door zijn bakkebaarden een angstaanjagend en kwaadaardig uiterlijk verkrijgt, draagt hem op woedeaanvallen te simuleren, laat hem valse verklaringen afleggen, en zo meer, en zijn beloning bestaat telkens uit seksuele snoepjes. De stappen, die deze jonge vrouw in haar eigen innerlijk aflegt, en die haast aan de exercitia spiritualia van Loyola doen denken, leiden tot een waarlijk monsterachtig eindstadium, een apoteose van de niets ontziende machtsdrift, een vrouwelijke Caligula waardig, en een geniaal staaltje van introspektieve psychologie. Ik som ze op. 1. Zij wil alle mensen bedriegen en beheersen, en daarbij voor dom en goedhartig doorgaan: een naiëf dorpsmeisje (dat is dus ongeveer zoals wij haar tot nog toe hebben leren kennen).
2. Haten met een glimlach, precies het omgekeerde doen als wat haar hart haar ingeeft, zichzelf alles verbieden.
3. Zij draagt zichzelf op een onoprechte liefdesverklaring af te steken; mislukt dit, dan zal ze zich ophangen; het touw schaft ze zich alvast aan. Inderdaad heeft ze een kortdurende affaire met een handelsreiziger. 4. Zij doet alsof ze jaloers op Firmin is, ze imiteert alle gevoelens. Niemand kan nu meer haar meester zijn. Geld kan haar niet schelen, alleen de manier om het te verkrijgen. 5. De herbergierster zegt haar, dat ze te trots is: een slag, die zij pareert door zich te oefenen in nederigheid. 6. Zij wil ‘de liefde bedriegen’, speciaal de moederliefde. 7. Ten slotte komt ze tot de ontdekking, dat ze niets meer verlangt, dat ze zichzelf genoeg is, en volkomen gelukkig - gelukkig als een fret voor een konijnenhol. Maar dit is
| |
| |
een geheel nieuwe ontdekking! Dank zij deze toevallige vergelijking begrijpt zij eindelijk, dat dít het is waar zij in diepste wezen naar haakt: bloed zuigen. De anderen, een ander, moet haar alles geven (dit sluit zich dus reeds aan bij de eerder verhaalde Numance-historie). Zij gooit haar overgespaarde geld weg, en laat zich door de marionet Firmin zwanger maken, overwegende, dat men een te spelen rol het best kan enten op een werkelijk bestaande toestand.
Tot dusverre niet veel meer dan een reeks ‘ascetische’ oefeningen, schijnt Thérèse's handelingsleven nu eindelijk een doel te hebben gevonden. Zij verlaat de herberg, en trekt met Firmin in het ‘konijnenhok’, waar zij, om het medelijden van Châtillon op te wekken, een prachtige demonstratie op touw zet. Door Firmin laat zij zich met haar monstrueuze buik en indrukwekkend zwangerschapsmasker naar een plek in het zonnetje brengen, zit daar maar, doet alsof ze slaapt, en let ondertussen scherp op. Ze zit daar als de Heilige Maagd. ‘J'étais énorme. On aurait dit la tour de Babel. Je n'avais plus de visage. On ne voyait que ventre. Et mes yeux! Je me dis: Ma fille, ça c'est du travaill!’ Voor de spiegel oefent zij zich in het trekken van een zielig gezicht met smekende oogopslag. Heel Châtillon moet zich schuldig voelen, en inderdaad kan het ‘konijnenhok’ alle goede gaven niet bevatten, die de komedie haar oplevert. Maar daar is het haar niet om te doen. Ze wil mensen beïnvloeden met haar jammerlijke toestand - éen mens - en deze ene mens blijkt ten slotte te zijn ‘celle-là’, kennelijk niemand meer of minder dan Mme Numance, die haar heeft opgemerkt in de populierenlaan, waar zij in de zon zit uit te rusten met de ogen dicht. Er volgt nu een zevental bladzijden van een grotesk kat- en muisspel, waarbij Thérèse doet alsof ze slaapt, en Mme Numance
| |
| |
zich bij iedere nieuwe wandeling dichter bij haar waagt, gegrepen door medelijden en een ondragelijke liefde.
Haar gedachten worden uitgesproken door Thérèse zelf, alsof zij ze voorzegt. Toch is het slot nog een slag in de lucht. Thérèse heeft Firmin bevolen toe te schieten, wanneer Mme Numance langer dan een kwartier voor haar blijft staan. De bedoeling hiervan is mij niet helemaal duidelijk geworden; maar dat doet er weinig toe, want wanneer Firmin verschijnt, is dit volgens Thérèse, die nog steeds voor slaapster speelt en Mme Numance zo belet haar aan te spreken, kennelijk op een ongelegen moment.
Mme Numance vlucht. Thérèse zegt tegen zichzelf: ‘Ik zal je de keel dichtknijpen, mijn mooie dame, dat je tong een meter uit je mond hangt’ - hiermee haar remloos sadisme onthullend, en de slotzin luidt: ‘J'étais loin de me douter qu'à la fin elle m'échapperait’. Wij moeten dus wel aannemen, dat hierop het vroegere verhaal over het verblijf in het paviljoen zou moeten volgen, met de dood van Mr. Numance en het verdwijnen van zijn vrouw. Maar Thérèse wordt opnieuw onderbroken, en verklaart nu, dat haar geschiedenis in grote trekken voltooid is, waarna de tegenspeelster zegt: dan ga ik door met míjn verhaal, want het mooiste komt nog.
Wat nu volgt is als een epiloog te beschouwen, die grotendeels in Clostre speelt. Het ‘mooiste’ is blijkbaar Thérése's wraak op Firmin, die zij, na hem met de ‘stomme’ postiljon en de aannemer Rampai of Cartouche vrijwel openlijk bedrogen te hebben, in koelen bloede vermoordt. In het allerlaatste stuk, zeer kort dit keer, en weer door Thérèse zelf verteld, zorgt zij er voor door bemiddeling van Rampal een uitkering te krijgen als weduwe van de zogenaamd bij een bedrijfsongeval om het leven gekomen Firmin. De roman is dan ten einde, de dag breekt aan, en een van de spreeksters verbaast er
| |
| |
zich over, dat Thérèse er zo fris als een roos uitziet, met als laatste uitlating van de ‘âme forte’: ‘Pourquoi voudrais-tu que je ne sois pas fraîche comme la rose?’ Het lijkt onnodig alles wat hieraan vooraf is gegaan uitvoerig te parafraseren. Zoals reeds aangeduid, is in dit gedeelte Firmin de hoofdpersoon, en Firmin is niet de hoofdpersoon van het boek. Van gewicht is alleen nog, dat in het begin van het nieuwe verhaal, dat onmiddellijk aansluit bij het slot van het voorvorige, dus bij de verdwijning van Mme Numance, Thérèse zo spoedig mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld de in het oog springende verschillen tussen het voorvorige en het vorige verhaal te niet te doen, d.w.z. zich te ontwikkelen tot de keiharde vrouw met het onschuldige voorkomen, die alles en iedereen beheerst, en wier sadisme, nu zij Mme Numance kwijt is, zich uitsluitend nog kan richten op Firmin - een ‘lief’ sadisme, want wanneer zij hem eenmaal zijn buik in elkaar heeft getrapt, verzorgt zij hem perfekt, en zou hem voor geen geld willen missen. Overigens wreekt zij zich op de parasiet allerminst onuitgelokt.
Integendeel, Firmin, geprikkeld door haar dierlijk gejammer bij het zoeken naar Mme Numance, begint zelf met handtastelijkheden, die zeer effectief beantwoord worden, hetgeen kulmineert in een ‘scéance de toute beauté’, die de zaak ‘definitief regelt’. Voor Firmin komt dat neer op een buikhuid zo dun als sigarettenpapier, een buikband, en de onmogelijkheid om Thérèse opnieuw aan te vallen, hoe graag hij dat zou willen. Bovendien is hij impotent geworden, hetgeen zijn heerszucht aanwakkert.
Maar tegen Thérèse heeft hij niet meer de minste kans, en hij sterft als het snauwerige niemendalletje, waarvan niemand ooit zal weten, of hij werkelijk zo was van huis uit, of dat hij door het optreden van Thérèse zo geworden is, of dat hij zo is louter in Thérése's verbeelding.
| |
| |
Natuurlijk duidt een dergelijke onzekerheid op een nadeel van deze perspektivistisch opgezette roman, waarin de auteur zich van iedere toelichting onthoudt, en de presentatie geheel voor rekening laat van spreeksters die eigenlijk niets anders doen dan elkaar tegenspreken.
Bepaalde vragen zullen dan ook wel altijd onbeantwoord blijven - zoals ook zo vaak in het werkelijke leven. Toch is, door vergelijking en eliminatie, wel een beeld te ontwerpen, waarmee wij ons kontent kunnen verklaren.
Hierbij denk ik nu niet zozeer aan een gemiddelde, dat men zou verkrijgen door in Thérèse het naiëve boerinnetje en de fatale vrouw met elkaar te vermengen, en hetzelfde te doen met de slome nietsnut en de halfkriminele uitzuiger ten aanzien van Firmin. Ik zeg niet, dat deze methode geheel te verwerpen zou zijn; de gebeurtenissen zouden dan óok gekombineerd kunnen worden, met wegschrappen tegen elkaar van al het tegenstrijdige, voor zover dit niet reeds door bepaalde passages verklaard is; en het is niet in te zien waarom een en ander geen resultaten zou opleveren, die deze opzienbarende geschiedenis van haar ergste onaannemelijkheden zouden ontdoen.
Maar wij mogen éen ding niet uit het oog verliezen: de inhoud van deze meesterlijke roman is niet alleen het verhaal over Thérèse en Firmin en de beide Numance's, waaruit de eerstgenoemde te voorschijn treedt als de ‘âme forte’, die zij volgens haar eigen voorlaatste eksposé blijkt te zijn. De inhoud is ook, en vooral - de primaire inhoud, de inhoud die zich in de woorden rechtstreeks aanbiedt - een gesprek tussen twee of meer vrouwen, waarin Thérèse, minstens 40 jaar ouder geworden, voortdurend als diezelfde ‘âme forte’ tot het uiterste op de proef wordt gesteld. Dit geeft aan het gehele verloop iets uitgesproken dynamisch, dat niet meer te verenigen is
| |
| |
met een statisch gemiddelde van karakterbeelden en gebeurtenissen. Een van de spreeksters zegt ergens: Ik zal me dan maar niet generen, en inderdaad, zij geneert zich niet, en waar van enigerlei kritiek op Thérèse ekspliciet alleen in de aanvang sprake is, daar stellen de verhaalde gebeurtenissen - door anderen verhaald of door haarzelf - haar in zulk een ongunstig daglicht, dat een reaktie van haar kant niet alleen begrijpelijk zou zijn, maar zelfs een strikte vereiste. Welnu, die reaktie ís er, maar dan niet in de vorm van een verontwaardigd protest, of als een weerstand anders dan in de vaag berustende uitvluchten van een oude boerse vrouw, die haar machtsmiddelen van vroeger verloren heeft, doch uitsluitend in het bijna onmerkbaar aandraaien van de schroef in haar eigen verhaal, zoals dat uitgelokt wordt door wat er aan voorafging uit de mond van haar rechters, die, zonder een vonnis uit te spreken, haar enkel en alleen door de vermelding der feiten in de ergste staat van beschuldiging hebben gesteld. Haar antwoord is simpel, en niet verstoken van grootheid: zij ontkent niet, maar zij verklaart alles zo gewild te hebben, zij verklaart degene te zijn die zij nu eenmaal is, zij neemt alles op zich; en wanneer er ergens in deze diepzwarte groteske van Jean Giono iets als katharsis verscholen is, dan is het deze absolute aanvaarding van eigen daad en eigen wezen door iemand die in haar beste jaren op de rand van de misdaad heeft geleefd, en niet zelden er overheen.
Het is duidelijk, dat het belang van het ‘waar gebeurd zijn’ daarbij geheel in het niet verzinkt. Zien wij deze roman als een verhaal-in-aktie voor twee of drie stemmen, dan wordt het subjektieve tot iets vanzelfsprekends. De psychologische waarheid baant zich een weg dwars door de objektieve waarheid heen, en behoudt het laatste woord.
| |
| |
Misschien is er nog een tweede overweging, op grond waarvan Thérèse, de misdadigster, enigermate ontlast zou kunnen worden. Menige lezer zal zich de vraag stellen: heeft zij nu werkelijk van Mme Numance gehouden, of was alles alleen maar berekening en doortrapt parasitisme? Het is een typisch romantische vraag, maar ik wil haar tot de mijne maken, en mijn antwoord moet dan luiden, dat ik het niet weet, dat ik er een hard hoofd in heb, maar dat er enkele feiten zijn, die ontegenzeglijk pleiten tégen de volslagen onechtheid van de idylle, die Thérèse met de oudere vrouw in de villa heeft beleefd.
Het moet iedereen zijn opgevallen, dat in haar voorlaatste verhaal - dus waar zij voor de tweede maal haar leven in de herberg beschrijft en zich tot een monster van gehypertrofieërde machtswellust ontwikkelt, - dat in deze belangrijkste bijdrage tot de akte van beschuldiging Thérèse eenvoudig-weg is blijven steken, iets dat in de allereerste plaats een ekonomische maatregel is van de auteur, aangezien het vervolg immers vroeger al verhaald was, maar dat daarnaast zijn betekenis zou kunnen hebben op het moment zelf, voor Thérèse zelf, in de aktuele gang van het konkrete gesprek tussen de vrouwen. En wat volgt onmiddellijk op deze onderbreking? De schildering van de wanhopige Thérèse, op zoek naar de verdwenen Mme Numance, hinnikend als een paard, door de gendarmes gebonden thuisgebracht, en daarna nog afgetuigd door Firmin. Zou het kunnen zijn, dat de voorafgaande gedaanteverwisseling - de ontwikkeling tot fatale vrouw, en al het andere - vooral met het oog op de herinnering aan Firmin retrospektief op touw is gezet, en dat daardoor het met Mme Numance doorleefde intakt is gelaten?
Er is nog iets anders, dat hiervoor pleit. Het ligt voor de hand, dat het eigenlijke verhaal over de Numance's,
| |
| |
dus tot en met de dood van de man en het verdwijnen van de vrouw, Thérèse eveneens in een ongunstig daglicht heeft gesteld, dit keer niet op grond van haar machtsstreven en bodemloze wreedheid - dit laatste ontbreekt daar totaal, en het eerste bepaalt zich tot onbetekenende aanduidingen, die zich in iedere liefde wel laten opmerken - maar op grond van haar domheid en willoosheid ten opzichte van de schoft Firmin. Het is heel goed mogelijk, dat zij in haar voorlaatste stuk dáarop reageert, en de geschiedenis met Mme Numance dan maar laat voor wat zij is, waarbij haar wergneiging verklaard zou kunnen worden uit kwaadaardige spijt omdat Mme Numance haar verlaten heeft en niet tegen Firmin opgewassen is gebleken. Zij kan niet verkroppen tegenover de bloedzuiger het onderspit gedolven te hebben, en door zijn schuld het liefste te hebben verloren dat zij bezat - het liefste én het nuttigste, maar dit laten wij nu even daar - en heeft daarom geen andere keus dan haar latere staat dank zij de overwinning op Firmin met zijn ingetrapte buik in de tijd terúg te projekteren, en zichzelf te zien en te tonen als de aanstichtster van alles, de meesteres van Firmin, en bloedzuigster voor hém in de plaats. Dat daardoor tevens haar relaties tot Mme Numance getroffen worden was moeilijk te vermijden, al was het alleen maar omdat zij zich bij de inoefening van het door haar verbeelde machtsspel alle liefde verboden had. Haar ontwikkeling tot vrouwelijke beul, die de rol van naiëf en hulpeloos boerinnetje nog maar speelde uit vuige berekening, zou, aldus gezien, op het moment zelf, het moment van het verhaal, van het gesprek, niets anders geweest zijn dan een eksistentieel protest tegen Firmin, een protest met inzet van haar gehele wezen en bestaan, onverschillig of, en in welke mate, en met welke chronologie, dit door de objektieve
| |
| |
feiten bevestigd wordt. Deze zienswijze laat tot op zekere hoogte haar gevoel voor Mme Numance onaangetast.
Daarbij zijn haar parasitaire roerselen, die ik niet wil wegredeneren, iets dat uit de liefde van zo goed als een dienstbode voor een meesteres van zo ongewoon nobele allure bezwaarlijk weggedacht kan worden. En vergeten wij ook niet: Mme Numance had dit parasitisme zelf uitgelokt! Zij wilde niets liever; het enige dat zij níet wilde was uitgezogen te worden door iemand als Firmin. Een apologie van Thérèse, die men overigens slechts na lange aarzeling onderneemt, zou er rekening mee moeten houden, dat hier de schuld aan belde kanten lag, zij het ongelijk verdeeld. En ook hiermee: dat armoede en krasse sociale verschillen in ons huidige bewustzijn de have-nots altijd iets voorgeven boven de haves. Giono's motto van de roman: ‘Servant - Oh!’ (Uit The winter's tale) kan men lezen met de klemtoon op het tweede woord, maar ook op het eerste.
|
|