| |
| |
| |
albert kok, edelsmid en prozaïst, met zijn vrouw foto hester carsten
| |
| |
| |
albert kok
amethyst
Ik had een afspraak in een kafé. Een enkele keer vindt een klant van elders, op doorreis naar weer ergens anders, even tijd hier uit de trein te stappen om mij te ontmoeten, in een kafé vlak bij het station. Maar Balkhof hoeft daar niet voor uit een trein te stappen; hij woont hier. Als hij opbelt lijkt het of het te horen is dat hij niet zo verweg kan zitten. Bij vorige gelegenheden moest ik bij hem tuis komen. Nu was het: om half vijf in ‘Pleinzicht’. En hij zei er al bij dat het deze keer niet om zijn vrouw maar om zijn zuster ging. Mevrouw Balkhof hoeft daar niet om te mopperen. Zij kan al op vier achtereenvolgende avondjes uit iets anders van mij om- of aandoen: haar ketting, de armband, de ring of haar oorknoppen. Desnoods alles tegelijk, want op Balkhof's verzoek heb ik haar sieraden zo ontworpen, dat zij blijk geven van onmiskenbare saamhorigheid.
Balkhof prijkt al tussen de namen op mijn eerstejaarsfakturen, toen de opdrachten schaars waren en mijn prijzen aanmoedigend laag. Ik had die eerste jaren met geen tientje minder dan ik ving rond kunnen komen. Balkhof zou vol kunnen houden dat ik zonder hem op de fles zou zijn gegaan. Hij lijkt daar besef van te hebben gehouden, maar zal het nooit ronduit zeggen, zomin als ik, dat minstens twee van die vier kadootjes aan zijn vrouw door mij gesubsidieerd zijn. Dat houdt mijn kontakt met hem amikaler dan dat met latere klanten, die van het begin af aan de volle mep betaalden.
| |
| |
Precies op tijd was ik in ‘Pleinzicht’. Ik inspekteerde de tafeltjes met een man-alleen. Geen Balkhof. Ik ging zelf maar alleen zitten vlak bij de draaideur, met mijn rug er naar toe om mij er niet door te laten biologeren. Er kwam een kelner. Ik vroeg maar koffie, had nog liever niets besteld, uit verzet tegen de omstandigheid dat ik zelf hier besteld was.
‘Pleinzicht’ had ramen met weggeschoven gordijnen. Het trottoir voor de pui was te smal voor een terras - wie niet binnen zat was onherroepelijk buiten, hier hoogstens in tel als deel van het zicht. Binnen kon men steeds verder naar binnen, naar gedempter licht op valere kleuren van zachte, lang geleden vergaarde dingen.
De mensen zonder aanspraak en ook enkele zwijgende paren keken naar buiten of naar de donkerste hoek, waar een groot gezelschap om aaneengeschoven tafeltjes zat. Stamgasten. Je hoorde het aan het gelach en aan het Kees roepen inplaats van ober. Kees bracht op zijn blad een glas vermouth, omringd door glaasjes jenever, de vermouth voor de enige vrouw in het gezelschap. Zij zat centraal, maar bleef buiten schot toen de mannen elkaar gingen indelen naar aftakelingsverschijnselen. Ik vroeg mij af of ik hier als kroegloper ook zou zijn beland. Als stamgast zou ik onder de maat blijven, met veel te weinig buik om er gemoedelijk over te grappen. Kees zou niet komen als ik riep. De gasten zouden ophouden met lolletjes maken en mij naar mijn werk vragen, met gezichten die ernstige uiteenzettingen verlangden. Altijd vraagt men naar mijn werk. Sieraden maken en ze zelf bedenken is een verbazingwekkend beroep. Andere mannen zien daar tegenop en lijken te geloven dat er een ongevaarlijke geschiktheid voor kontakt met vrouwen (zoals bij een haremfunktie) voor nodig is. Het overkomt mij herhaaldelijk dat een man van mij verlangt zijn
| |
| |
echtgenote te monsteren en mij te verdiepen in haar essentialia, om haar toonbaarheid tot het uiterste op te kunnen voeren. Ik kan pas laat aan de slag, waar de natuur en de foundation-leggers voorafgingen en modekoningen mij al dwars hebben gezeten. Ik laat liever zelf kiezen. Dat kan, want ik heb een voorraadje. Soms vindt iemand er zo iets tussen wat zij al altijd gezocht had. Hoe het mogelijk is weet ik niet. Als ik een ideetje voor een sieraad krijg, lijkt het mij alsof ik het zelf maar net op het nippertje vond.
Het eerste jaar had ik nauwelijks voorraad en zeker geen gouden ketting. Het echtpaar Balkhof had zich gewend en gehecht aan grondig voor-overleg. Ik hoopte dat hij, waar het zijn zuster betrof, niet zo zwaartillend zou zijn. Zogauw ik zijn stem herkende door de telefoon, dacht ik aan een broche, want die heeft zijn vrouw nog niet van mij. Ik heb in mijn voorraadje een broche met een amethyst. Al een poosje. Paars is een vaakgenoemde kleur, de vlugste om iemand te binnen te schieten als die wil zeggen aan een bepaalde kleur een hekel te hebben. In de hoek kwam een stamgast overeind en ontpopte zich als Balkhof. Hij lachte zich los van het gezelschap en kwam naar mij toe. Hij bleek ook zachtjes te kunnen praten. Ik heb je maar hier laten komen, dan kan je mijn zuster zien. Ze zit daar. Elke middag zowat. Geen kinderen. En altijd een vrolijke meid geweest - dat blijft niet tuiszitten. Mijn zwager... je kent hem niet, hè? Een rare vent. Hij komt haar straks ophalen. Soms eten ze hier en dan blijven ze de hele avond plakken. Maar nu even zakelijk, dan gaan we straks daar een borrel drinken, kan je eens rustig kijken wat voor haar geschikt zou zijn.
Denk er om, het moet een aardigheidje blijven, al hoeft het niet niks te kosten. En ze mag er nog niets van weten. Zeg maar niet dat je edelsmid bent. Je bent gewoon een
| |
| |
kennis, je drinkt gewoon een borrel mee.
Ik was vlot voorgesteld, met knikjes van en naar de heren en van de zuster een hand, veel te dik voor een ring. Kees bracht een stoel, waar ik nog niet om geroepen had, en borrels met alweer een vermouth. Een borrel is een uitstekend middel om te vergeten dat je edelsmid bent. Ik liet hem onbekommerd zo werken, voelde mij nauwelijks meer in funktie, want eigenlijk had Balkhof al beslist wat het worden moest. Een aardigheidje, En toch goud natuurlijk. Dat wijst naar een broche, als de ringvinger niet deugt.
De konversatie was vrolijk gebleven, maar ging dieper snijden. in bermprostitutie, dokterstarieven en het provotariaat. Ik werd er gewoon als een kennis in betrokken, hoorde mij spraakzaam worden, meer antwoorden dan mij gevraagd werd. Balkhof had mij nog nooit zo meegemaakt. Hij scheen er aardigheid in te hebben, maar gaf mij af en toe een knipoogje, om mij aan te sporen nog eens goed naar zijn zuster te kijken. Zij zelf trok al genoeg de aandacht, met haar onrustig hoofd op een kalme romp en haar stem vol geluidjes. Zoals een vermouthglas tussen jeneverglaasjes stak zij boven ons uit, enigszins geholpen door een duidelijke hoed, een donkere bol met een machtige donkerder rand, niet paars, niet paars-vijandig. Opgezet als hoofddeksel, overluifelde hij in één moeite door alles wat bloot was boven haar jurk. Zij gebruikte de rand om er achter te proesten en er, telkens wat dichter bij paars, weer onder vandaan te komen. Haar jurk was zomers, om de hals in toom gehouden door donkerblauw boorlint. Daaronder heerste haar boezem. De dunne witte stof had rode en blauwe, aan het morse-alfabet ontleende streepjes. Zij doken op van achter haar schouders vandaan, gleden naast elkaar de hellingen af en duikelden alle kanten op. De kleurtjes
| |
| |
bleven er bij uit elkaar, maar als je haar kon laten tollen, op een draaischijf, waar zou dat op uitdraaien? Amethyst of alexandriet?
Ik probeerde haar boezem te zien met de ogen van Balkhof, om er achter te komen of er een broche op zou kunnen. Verstandig bekeken leek het niet raadzaam, maar wanneer bekijk je een broche of een boezem verstandig? Bovendien kan een broche zonder verplaatsing uitwijken naar een andere naam.
Reverssieraad. Met een tailleurtje lijkt alles méér door de coupe bepaald dan in een katoentje.
Ik had mij nu blijkbaar lang genoeg door zijn zuster laten boeien, want Balkhof stond op. Zullen we gaan? vroeg hij mij, en aan zijn zuster: doe je de groeten aan Gerrit? Die Gerrit, zei iemand en ook anderen grinnikten of hadden haar over Gerrit wat te vragen. Zien we hem straks? Komt hij je ophalen? Heeft hij nog longkanker? Zij proestte weer achter haar hoedrand. Ook Balkhof lachte, schudde zijn hoofd en nam mij mee, ‘Pleinzicht’ uit en het plein op. Wij gingen naar zijn auto op een ander plein, nogal een eindje lopen en uit mijn richting. Balkhof stapte opgewekt en weer hoofdschuddend lachend.
Gerrit is mijn zwager, zei hij. Een rare knaap. Daar zou ik je staaltjes van kunnen vertellen. Op een avond - mijn zuster was al naar bed - wou hij nog even sigaretten halen uit een automaat. Hij keek zijn geld na, zag dat hij een kwartje te kort kwam, maar wist dat mijn zuster in de keukenkast een potje heeft. Hij vindt het potje, pakt een kwartje, laat het uit zijn hand vallen en ziet het achter een emmer rollen. Hij graait achter die emmer en steekt zijn vingers in een muizeklem. Ziedend! Allicht, zal je zeggen. Maar op wie? Op mijn zuster? Dat verrekte roken ook, zegt Gerrit, ik stop ermee. En geen bluf hoor! Maar nu moet je horen wat voor een vent hij is. Hij wil naar buiten
| |
| |
gewoon niet weten dat het door die muizeklem komt. Hij práát niet eens over die muizeklem. Mijn zuster vertelt het aan iedereen, maar als je hèm vraagt waarom hij niet meer rookt, zegt hij: ik heb longkanker. Dat schijnt hij een leuker verhaal te vinden. En zo heeft hij meer van die eigenaardigheden. Mijn zuster kan alles van hem krijgen. Meer dan ze op kan. Maar sieraden zijn daar niet bij. En een bloemetje? Dat koop je zelf maar, zegt hij. Doet ze ook. Maar sieraden, iets goeds bedoel ik, die koopt een vrouw niet, die krijgt ze. En nu krijgt ze er een van ons, want ze is er gek op. Als ze mijn vrouw ziet grijpt ze het eerst naar die ketting van jou.
Bij zijn auto bood hij aan mij thuis te brengen. Hij wurmde zijn Opel tussen de stilstaande auto's uit en tussen de rijdende in en kon weer praten. Nou, wat denk je van mijn zuster? En wanneer zou het klaar kunnen zijn? Ik geloof dat ik al wat in voorraad heb. Een reverssieraad. Voor een mantelpakje? Het is toch goud, hè?
Goud, met een amethyst.
Amethyst? Is die niet...
Paars.
Is dat niet een moeilijke kleur?
Ligt er maar aan wie het draagt. Bleek maakt het bleker, maar verder geeft het geen last.
Ik weet niet of ze vaak een jasje draagt.
Een reverssieraad kan overal op. Op een jasje, een mantel, een jurk. Ook op een hoed.
Hij keek alsof hij er aan twijfelde of ze wel eens een hoed droeg. Nou ja, daar hebben wij toch geen verstand van, zei hij. Je hebt dat ding in voorraad, zeg je. Geef hem mee, dan kan mijn vrouw eens kijken. En bel me dan morgen op, op kantoor.
De koop bleek gesloten toen ik belde. Mijn vrouw vindt hem mooi, zei Balkhof. Echt iets voor mijn zuster.
| |
| |
Misschien wat te feestelijk voor alledag, ofschoon zij toch zelf ook altijd vrolijk genoeg is. Als je even langs komt krijg je senten, zei hij, naar oud gebruik, stammend uit de tijd toen hij wist, dat snel betaald worden mijn enige redding was. Ik kwam langs, kreeg senten, gaf ze uit en toen zette de toestand in, die zich vaak met klanten voordoet, dat ik heel lang niets meer van hen hoor.
Zeven maanden gingen vooraf aan een nieuwe ontmoeting. En dan nog een toevallige. Balkhof zag mij lopen en stak de rijweg over om het mij te kunnen vertellen. Zal ik jou eens wat vertellen? Mijn zuster... je weet wel. Haar man is dood. Nou, wat zeg je daarvan? Het leek of hij werkelijk wat van mij wou horen. Bij voorbeeld antwoord op de vraag: dat zit nou wel raar, hè? met die feestelijke amethystbroche?
Ik begon aan een zinnetje, maakte het ver genoeg af om hem te laten begrijpen dat hij door mij werd gekondoleerd en liet het erbij. Wat had ik nog meer moeten zeggen of vragen? Paars is een rouwkleur, of: waar is hij aan gestorven?
|
|