Maatstaf. Jaargang 15(1967-1968)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] a. roland holst [Gedichten] een halfgod Uitdagend overeind in de hoogmoed des vlezes, gelijk een hengst uit een vergeten eeuw, een dier uit hoger orde, waar geen neerslag en geen vrees is, zo stond hij aan den oever van de grensrivier, uit op gevaar, getergd door wat het achterland bevolkte - de trage mensen, het toenemende gebroed der tembaren, hun god een damp onder de wolken. Door wie werd van den overoever hij begroet? Al haast niet meer onzichtbaar in het dageraden trilde daar, in de lucht aanwezig, een voorpost van vroege dieren, en - al klaar voor het doorwaden en overzwemmen - drieste goden, fier van tors, en popelend om hem over te komen halen naar hun buitengewesten: was hij niet een telg verwekt toen een van de ongetemden neer kwam stralen over een sterfelijke vrouw, tengere wilg neergeveld door die wilde wellust? Onverwonderd voelde hij zich opeens in staat over de stroom te lopen, verend en als door een glazen vlonder gedragen - en zijn voeten kwamen zonder schroom van de oever op het water. Aan den overoever zagen goden en dieren hem aankomen, nu meer vogel, neergestreken uit een hogen tover dan een uitdagend paard. De herrefstlucht werd luw als in de lente; ver trok aarzelend onweren [pagina 67] [p. 67] voorbij en over, een vergeten melodie waarop hij zwevend danste, zijn versleten kleren afwerpend, om ontbloot over te gaan naar wie hem daar, nu niet onzichtbaar meer, toeriepen. Het rivierwater speelde met zijn wreven, vrij en zalig ging hij verder, en de mensen sliepen achter hem nog - maar niet zijn warme moeder; zij voelde met open ogen wat haar werd ontnomen, die zoon van een voormenselijken vader, een meedogenloze minnaar, in een nacht gekomen op roof, en daarmee uit. Nu waren beiden heen. Zonder een traan te laten, en voorgoed alleen, zag zij vanuit haar bed buiten de wilgebomen. [pagina 68] [p. 68] pegasus Ergens wordt aarde's einder nog door paarden en arenden beheerst: noordelijk tumult dat doorkwam waar mijn ogen slaaploos staarden: briesend gestamp en het woest ongeduld van vleugels en van klauwen, snel neerstrijken van vorstelijken naar het gesteiger dat los van de grond komt: zo eisen gelijken elkander op. Het mensdom onderschat het bloed; angst drijft bij kudden de verloornen dood's kooien in. Maar een vermetel god, van voor de goede herder wil verkoornen, eist eerstelingen, om dood noch gebod bekommerd. Enkel in die heldre telgen ademen paard en arend, die in hen wat er nog naar de wereld zweemt, verdelgen. Uit kreten en gehinnik stijgt een stem die angsten overstemt en openbarend uitslaat in een azuren lach. Dan wint het paard de vleugels van een arend, en de arend steigert naar den eersten dag. [pagina 69] [p. 69] weer een dag Nog is het vroeg en open. eerstgeborenen in zicht al, en te paard, en luide vogels de leegte in naar het westen. Uit het noorden de sage van de branding - daar verhogen stortende levens zich tot heldere oden boven de Hondsbosse, de norse voorzorg van een belaagde wereld. Maar der goden telgen gaan nu voorbij op blijde doortocht: hun paarden en de paarden van hun zonen steigren en hinniken, en al vaag weten slapelozen die afgelegen wonen heil en onheil te raden uit de kreten van de bezeten vogels. Hoe lang duurt een vroegte? niet lang duldt de klok een voortijd. weldra wordt de stad wakker, en verhuurt het leven straat aan straat weer, tot het doorslijt en wordt vertreden onder gore vlaggen. Dan zwaait de dagtaak weer de zweep, en lachen de goden uit hun wreed azuur. Vorige Volgende