overlevenden, die teruggekomenen naar de lege huizen onzer eksistenties. Maar terwijl de onbegraven doden om ons heen bleven waren, wezen de klokken de uren, de kalenders de dagen, de weken, de maanden aan en ging dus de tijd voort, ons konfronterend met een realiteit, welke van ons afwikkeling, aanpassing en herstel vereiste. Velen onzer hadden familie, huis, bezittingen en zelfs hun naam verloren, hadden maandenlang doorgebracht in koude, werkeloosheid, verveling, vernedering en angst en moesten tussen het puin weer gewoon gaan doen in een wereld, die hen, zeker heel vaak, hartelijk en behulpzaam opnam, maar hen ook weer niet zelden bejegende met onverschilligheid, wantrouwen, verachting en afkeer.
Hoe reageerde nu de Jood op die vijfjaars atmosfeer van eenzaamheid, van onveiligheid en rouw? Ik zou nuchterweg willen antwoorden: op alle mogelijke manieren. Hij veranderde zijn naam, het bekende stukje nuttige of nutteloze mimicry. Hij sloot een gemengd huwelijk, met meer of minder sukses. Hij tastte de weg af naar de assimilatie in haar drievoudige aspekt van recht, van plicht, van mogelijkheid. Hij veranderde van geloof, waardoor er voor velen een Protestant of Katholiek méér, maar geen Jood minder kwam; de godsdienst, zeker, van zovele vrienden en weldoeners, maar ook van zovele moordenaars. Hij zocht de weg terug tot of verdiepte zich opnieuw in de godsdienst zijner vaderen in haar kernelementen: de almacht van de enige God, de uitverkorenheid van Zijn volk en de Messias-verwachting.
Hij ging naar het land, dat bij de aanvang van Marga Minco's vijf jaar nog Palestina en aan het eind Israël heette, de opperste vervulling van de duizendjarige joodse droom of de definitieve valstrik der joodse geschiedenis. Hij stortte zich in de politieke strijd,