| |
| |
| |
j.m.p.j. verstegen
het verzet
1
Hoe vaak zal ik Gustav nog kunnen weerhouden zelf te doden? Want ik weet dat het onvermijdelijk die kant opgaat, zoals een rivier stroomt naar zee. Hij zit naast me, ineengedoken, en kijkt tussen de besneeuwde berketakken door strak naar de zwarte schim. De soldaat stapt daar met van kou verstijfde poten door de sneeuw, ten hoogste twintig meter van ons af. Moeizaam en traditioneel, of hij er een eer in stelt zijn oude voetindrukken weer te gebruiken. Hij is niet van zijn route af te brengen, het moet in zijn voorschriften zijn vastgelegd: van de kiosk van Maj Britt - nu zijn er planken voor gespijkerd, omdat niemand van ons, stijfhoofdige Noren, hun bluf en leugens wil lezen - van de kiosk naar de plaats waar het perron als de rug van een enorm, onvolledig begraven dier geleidelijk uit de sneeuw oprijst, de rails twee aan twee tot wijken dwingt. Want zo ligt het perron daar: wit en onverzettelijk als een kwaadaardig gezwel, als een kwast in het hout, die verwarring brengt onder de nerven.
Ook de soldaat dringt door in het rijk der spoorstaven en dwarsliggers. Maar tijdelijk. Hij is een dunne, nietige man, breekbaar. Dat betekent een korte doodsstrijd. Hij is adembenemend jong. Zijn stappen zijn angstvallig, of hij zijn naderend einde voorvoelt. Het is de stap van een zeer vermoeide struisvogel in de woestijn. Steeds maar
| |
| |
weer over een zwarte, glimmende rail, iedere keer weer diep verzinkend in de sneeuw. Zo groot is de verwarring onder de rails door de nadering van het perron - kriskras lopen ze door elkaar heen, elkaar ontmoetend, doorsnijdend en zich vervolgens weer van elkaar verwijderend - dat hij de ogen voortdurend naar beneden gericht moet houden. Een voor ons gunstige omstandigheid. Want tussen de spoorstaven zal het moeten gebeuren. Tussen die twee webben, dat ene in de sneeuw en dat andere, als gespiegeld, er vijf meter boven: de bovenleiding - de een of andere monomaan heeft dit stuk laten elektrificeren, vlak voor de oorlog uitbrak.
Ik kan niet meer terug. Ik wil ook niet meer terug, zoals ik ook de beide vorige keren niet meer terug wilde en kon. Ik denk aan Helga, die op dit moment Erik tegen zich aan zal drukken en ik voel een steek in mijn maagstreek. Ze moet wakker zijn, zoals ze de beide vorige keren is wakker geweest. Ze zal de jongen over het haar strijken, over de wangen. Hij zal doorslapen. Kinderen slapen zo vast.
We zijn van de heuvels achter de Beretop door een beijsd en uitgeslepen skispoor naar beneden komen suizen.
Een geluk dat wij dit pad door en door kenden, want de maan was nog niet boven de heuvels uitgekomen.
Donkere schimmen van dwergberken vormden een muur, die langs ons omhoog gleed. We hadden zeehondenhuiden onder de ski's tegen het krassende geluid en te hoge snelheid.
Ik ben niet geestdriftig geweest om weer te gaan, maar Gustav heeft me spottend aangekeken en in zijn ogen heb ik gelezen: ‘durf je niet?’
Zoals vroeger.
Nu zitten we zwijgend naast elkaar neergehurkt in een groepje kale dwergberken met lange, pluizige vruchten. Uit de takken is een sneeuwhoen opgevlogen en Gustav
| |
| |
heeft mijn schrikreaktie opgemerkt. Nu peutert hij moeizaam - handen in vormloze wanten als bokshandschoenen - de bindingen los. le kunt het metaal niet met je blote handen aanraken. Hij schuift de ski's naar achteren. Mijn God, steken ze niet achter ons uit het bosje? Tegen de helling zien we vaag een zwarte schim: de boerderij van Martinsen, de ramen volgens voorschrift verduisterd. Boven de Beretop kondigt een wit schijnsel de komst aan van de maan. Ik weet niet of ik er blij mee moet zijn. De soldaat stapt verder over het emplacement, de poten geheven als een vlieg op de lijm. Het is volslagen windstil en het vriest bijna vijftig graden. Dat lijkt veel, maar je kunt je er tegen kleden. Het is een kwestie van een goed genoeg isolerende laag. Op de bovenleidingen ligt een rand rijp van een halve decimeter. Soms valt langzaam en geruisloos een stuk naar beneden als de stappen van de soldaat daar beneden de lucht in trilling brengt.
Hij is op zijn verste punt gekomen en keert, om terug te gaan naar de kiosk. De maan is nu boven de Beretop uitgekomen en beschijnt de soldaat. Het is een wereld uit een grafische voorstelling. De soldaat heeft het hoofd opgericht. De kou moet hem in de huid zijn gekrast.
Er hangt een wolkje om zijn hoofd.
‘Klaar?’
Gustav knikt van nee.
Mijn hart bonkt in mijn keel. Het moet hoorbaar zijn voor de soldaat daar op het emplacement. Wat is het ruisen in mijn oren? Mijn bloed. Als het gebeuren moet, waarom dan niet meteen? Gustav schijnt mijn gedachten te raden. Hij kijkt mij aan het dezelfde spottende uitdrukking van: ‘schijtlaars’.
In zijn wenkbrauwen en om zijn mond zit een korst rijp als melaatsheid. Alleen lippen, neus en oren zijn vrij.
| |
| |
‘Vlug nu.’
Hij haalt onverschillig zijn schouders op. Sadist. Hij schept er behagen in de daad zo snel mogelijk uit te stellen.
‘Hij komt heus wel terug’, antwoordt hij.
De soldaat heeft nu zijn rug naar ons toegekeerd en beklimt langzaam de glooiing van het perron. Het maanlicht is scherp en toereikend, omdat het overal op de sneeuw wordt gereflekteerd. De bewegingen van de soldaat zijn onder zijn kleding goed te volgen: hij is te dun gekleed, net als zijn voorgangers. Ook dat betekent een korte doodstrijd.
‘Ik schat hem op een uur.’
‘Ik op een halve minuut’, zegt Gustav.
‘??’
‘Met de nieuwe methode.’
Het zweet breekt me uit en jeukt onder mijn haren. Ik voel een sterke behoefte mijn aandacht te verplaatsen naar iets dat buiten dit gebeuren omgaat. De tijd. Ik tast onder alle lagen kleren en oude kranten naar mijn horloge, waar ik het glas van heb afgepeuterd. Ik voel aan de stand van de wijzers dat het half twee is. Maar dit brengt me onbarmhartig weer terug naar de man op het perron. De mens op het perron en zijn naderend einde.
‘Hoe laat komt de aflossing?’
Gustav probeert de bedoeling van de vraag te raden; hij besluit tot angst.
‘Vier uur.’
‘Hebben ze daar niets aan veranderd, sedert de laatste keer?’
Hij knikt van nee. Maar heeft hij dat ook onderzocht? Heeft hij eerder deze week in dit berkenbosje gelegen, horloge in de hand? Stel je voor dat ze om drie uur komen? Vragen, allemaal vragen. Hij moet mijn onrust
| |
| |
opmerken, draait zich half naar me om.
‘Waarom zouden ze het hebben veranderd?’
Waarom zouden ze? Hij weet het dus ook niet zeker. Maar ik doe mijn best niets te laten blijken van mijn angst. Wij, in het noorden van Noorwegen, zijn geen mensen van veel woorden. We verbergen onze gevoelens tot de dood er op volgt. Hoogstens pakken we, als ze te sterk worden, voor een paar dagen proviand bij elkaar en een fles foezelige, thuisgestookte brandewijn en gaan, besmeerd met walvisvet of muggenolie, al naar gelang het seizoen, de vidda op. We moeten onszelf helpen. De dokter en de oude sogneprest wonen ver weg in Narvik - de stad, zeggen wij tegen die ordeloze verzameling houten huisjes om de haven - en vertonen weinig bereidheid de bergen in te gaan naar ons dorp. Geef ze eens ongelijk. Een half jaar geleden waren ze hier voor het laatst. Toen moesten ze ook wel. De vijand had Gustav's vader tegen de rotswand gezet en doodgeschoten. Het vuurpeleton bestond uit zes man en allen hadden ze het geweer aangelegd op het gezicht - ook dat moet in hun voorschriften staan - zodat daar niets van overbleef dan een onherkenbare brei. De hele volwassen bevolking werd daarna gedwongen Gustav's vader - of wat er van over was - te bekijken. Zelfs de oude, invalide Mangerud die zes jaar geleden de eerste koöperatieve traktor van ons dorp over zijn benen heeft gehad en in een karretje wordt voortgeduwd. Net of die tot sabotage in staat was. De dokter moest de dood konstateren - daar heeft zo'n man nu zeven jaar voor moeten studeren, daarvoor wordt hij nog gesubsidieerd ook - en de oude sogneprest had bloemen uit de stad meegenomen. Bij ons groeien alleen korstmossen, stenen en sneeuw van oktober tot mei. Hij had ze naast het
| |
| |
lichaam neergelegd, maar een soldaat van de vijand heeft ze weggeschopt, van de bergweg het ravijn in, en ze verwaaiden op de wind, die altijd in de zomer van zee door het dal waait. Ik zei het al, we zijn een in onszelf gekeerd volk, met een neiging tot relativeren. We zijn vertrouwd met de poolnacht en de godliederlijkste verlatenheid. Met het isolement van dichtgesneeuwde bergpassen, waar zelfs de postauto niet meer overheen komt. Maar we willen mooie doden, die er uit zien of ze vredig slapen, door de vermoeidheid van een heel leven overmand. De vader van Gustav was geen mooie dode. En we zijn gehecht aan bloemen, omdat die hier niet groeien. Het schoppen in het ravijn riep om wraak. De oude gebaarde sogneprest moet dit hebben aangevoeld; hij heeft het gelezen in onze ogen - natuurlijk heeft niemand er over verteld. Hij zei iets dat hier op neerkwam: ‘Ik mag niet de dood preken. Maar er staat geschreven: oog om oog en tand om tand. Dat later een nieuw-testamentaire slappeling dit heeft geamendeerd, om niet te zeggen: ontkracht, kan ons in deze tijd onverschillig laten. Maar bedenk: met deze vijand is niet te spotten. Doodt daarom, zonder sporen achter te laten’. De spoorlijn door het dal voert oorlogsmaterieel aan door het neutrale Zweden. Het is godsgeklaagd en liederlijk. Straks, als deze oorlog voorbij is, zullen ze het rijkste land van Europa zijn. Ze moesten Stockholm plat gooien, Eskilstuna, Gothenburg, Kiruna, dan zou het wel veranderen. Hier, op het emplacement, worden de treinen ontkoppeld - díe wagons gaan naar Trondheim, díe naar Oslo, díe naar Bergen. De bestemming komt er op te staan in witte krijtletters. IJverige lokomotieven met de sneeuwploeg voorop en een kollaborateur - Quisling, zeggen we hier - op de bok trekken ze naar het zuiden. Het emplacement is zeer belangrijk. Want waarom zouden
| |
| |
anders op de toppen van de heuvels om ons heen overal batterijen luchtdoelgeschut en zoeklichten staan opgesteld? En waarom anders wordt op het vliegveld van Bodø een eskader jachtvliegtuigen der verdediging gereed gehouden?
Gustav's vader wist hoe belangrijk het emplacement was en hij heeft het met een lelijke dood moeten bekopen. En om herhaling te voorkomen loopt de soldaat in het maanlicht zijn wacht. En omdat die soldaat daar loopt liggen wij op de loer in het berkenbosje - ik met een bonzend hart - en slaapt Helga alleen. Overal liggen verbanden, en het is genade ze te zien. De soldaat loopt nu halverwege het perron, in de richting van de dichtgespijkerde kiosk. Mal Britt, die met iedereen naar bed gaat die er om vraagt en met een aanzienlijk aantal dat er niet om vraagt, werkt nu op het distributiekantoor en blijft onvoorwaardelijk de goede zaak trouw. Het kan ook niet anders in ons dorp; je zou buitengesloten worden. Quislings vind je alleen in de grote steden, waar de mens een zekere anonimiteit heeft. En het is dezelfde vrees buitengesloten te worden die me heeft bewogen tot medewerking. De vrees, die leidt tot moed. Tot de moed der wanhoop, want achter die moed - als een dun vlies, waar je zo doorheen prikt - blijft de vraag naar het waarom.
De hond van Martinsen blaft gealarmeerd. Waarschijnlijk een vos. Beren worden steeds zeldzamer sinds die ene. Toen al bleek dat ze mij als een buitenstaander beschouwden. Toch zijn ook vossen hinderlijk. Juist nu, omdat we de geweren hebben moeten inleveren bij de Ortskommandant. Iedere winter worden ze overmoediger, ze schijnen het te ruiken, al weet ik zeker dat die ouwe, sluwe Martinsen zijn geweer heeft achtergehouden, met een mooi voorraadje patronen. Maar wat heeft hij er aan?
| |
| |
Zodra hij het gebruikt snappen ze hem.
Naast me beweegt Gustav met papiergeritsel, want we hebben onder onze kleding dikke lagen kranten - hij Morgenposten, ik Aftenposten - vol duitsgezinde frontkommunikee's over heldhaftige, zij het dan elastische terugtrekking. De bewegingen van de schildwacht lijken wel steeds moeizamer te worden. Hij moet de koude al onderhuids voelen, misschien zelfs op de botten. De vorst kruipt door de huid als een langzame, maar onafwendbare dood en wij zullen dat bespoedigen. Zonder sporen na te laten, zoals de sogneprest ons heeft bezworen. Zander sporen? Ik kijk naar het witte, berijpte gezicht van Gustav naast mij. Ik ben er niet zo zeker meer van.
De hond van Martinsen breekt zijn geblaf af met een langgerekte kreet die door merg en been gaat. Dan wordt het heel stil. Als palen in de stilte staat het geluid van de soldaat, die met radarvoeten zoekt naar zijn oude afdrukken. Hij is het enige dat beweegt, onderhevig aan het zwaartekrachtveld van zijn opdracht. En aan deze beweging, dit unieke gebeuren om ons heen, moeten we een einde maken. Omdat het dorp, onder aanvoering van Gustav, het gezworen heeft bij het lijk van die kapotgeschoten man en omdat ik niet buitengesloten wil worden. Nu niet. Ik haal mijn schouders op voor het waarom en onderwerp me aan de kollektieve moraal. Vandaag ben ik zelfs zover gegaan de kompromitterende rugzak op te binden. Maar ik kon nauwelijks anders, Gustav droeg hem de eerste beide keren. Tijdens de afdaling heb ik het metalen draagstel voelen drukken in mijn nieren, alsof het mij voortdreef naar de plaats van de daad. Gustav is bezig met zijn klompvingers het rijgkoort los te peuteren. Hij haalt het zeildoek er uit, het touw, de prop voor in de mond en legt het voor ons
| |
| |
neer. Het draagstel drukt minder zwaar in mijn rug, alsof het zich aan zijn wensen voelt voldaan.
‘Is dat alles?’
‘Nee’, antwoordt hij en ik zie boven die baard van ijskristallen zijn harde, staalblauwe ogen op me gevestigd en ik denk: mijn God, het is alleen maar het regelmatig knipperen met die oogleden dat verhinderd heeft dat er een ijskorst op die ogen is gekomen als op een koel, blauw bergmeer in september; en als er een ijskorst op die ogen was gekomen, zou hij ontoegankelijk zijn geworden voor mijn angst en mijn argumenten - die ook de argumenten zijn van de oude sogneprest. Ingekapseld zou hij zijn in zijn haat en zijn wraakzucht. Hij zou er mij aan opofferen en Helga, die niet, Erik, die wel slaapt. Geen mogelijkheid zou er meer zijn voor de woordloze kommunikatie der blikken. Hij blijft me aankijken en ik zie dat zijn mond gevormd is naar het woord ‘nee’, meer dan dat ik het heb gehoord en ergens achter mijn bewustzijn groeit het besef: dit moment is belangrijk, hij heeft nee gezegd, er is meer. Wij naderen de kern van de zaak. Er is een starheid over zijn ogen gekomen. Hij grijpt met zijn hand in de borstzak van de anorak en haalt een mes te voorschijn, het lemmet opgeborgen in een varkensleren schede. Trekt het er uit. Waarom? Ik weet hoe zo'n mes er uitziet. In elk van de veertig boerderijen van het dorp is er wel één, in de meeste zijn er verschillende, en elke oktobermaand druipen ze 24 uur per dag van het bloed. De oude, kromgegroeide Gaalaa die op het hoogste topje van de Zalmrivierrots woont heeft een aardige bijverdienste aan het slijpen.
‘Wat ga je daar mee doen?’
Een overbodige vraag, een vraag om tijd te winnen, om de schok te verwerken. Hij maakt het gebaar van de hand over de keel.
| |
| |
‘Zelf doen,’ zegt hij, ‘Zelf doen.’
Als een verwend kind.
Hij haalt uit de anorak een kleine fles zelfgestookte brandewijn, zet die aan de lippen, sluit de ogen en drinkt. Reikt de fles over. Ik weiger. Hij kijkt me spottend aan. ‘Geschrokken?’
De schim van de schildwacht is, van ons punt af gezien, het verst: ter hoogte van de kiosk. Van de kiosk terug naar het emplacement zullen zijn laatste stappen zijn. Hij is een zeer eenzaam mens, een mens in een ijskristal. Hij zal zelf kristal worden, keihard kristal.
‘Zelf doen’, hijgt Gustav naast me, zijn ogen volgen de schim koortsachtig. ‘Met het mes. Maakt geen lawaai.’ De stank van zijn adem maakt me ziek.
‘Laat sporen achter’, zeg ik.
‘Dat is goed’, antwoordt hij. ‘Ze moeten weten’.
‘Ze branden het dorp plat.’
‘Kan me niet verdommen. Ze moeten weten. Zelf doen.’ Ik tast onder mijn mouw naar de wijzerplaat en voel dat het iets na twee is. Als de aflossing toch eerder kwam? En alles in de war stuurde? Waarom zou hij?
Allemaal vragen. Zekerheid is het mes, dat glanzend in het maanlicht voor ons in de sneeuw ligt. IJskoud.
‘Ze moeten weten.’
Trekt de rits van de skibroek open, graait tussen de kranten. Spuit zijn zaad in de sneeuw. Het vormt een dampend kuiltje. De soldaat heeft zich bij de kiosk omgedraaid en begint aan zijn laatste honderd meter. Wanneer is de vervreemding begonnen? Het juiste ogenblik is niet aan te geven. Zoiets groeit langzaam, tot het onherroepelijk is. Als een gezwel. Ik heb geen meisje uit het dorp getrouwd. Het kan me koud laten, maar het is een symptoom. Ik heb Helga Ieren kennen in de stad, toen ik, de eerste winter dat mijn broer zijn
| |
| |
transportbedrijf van de grond probeerde te krijgen, hem hielp als onbezoldigd chauffeur. Ik werkte vaak 's avonds of zelfs 's nachts en zwierf dan overdag met mijn ziel onder mijn arm langs de duistere, mistige haven, met het gore water waarin kisten dreven en rot fruit. Helga werkte in een koffie-bar. Ik moet een of andere tere snaar in haar hebben aangeroerd, want tegen de herfst waren we getrouwd. In het dorp heeft dit alleen maar bijgedragen tot mijn isolement. Helga is nooit geaksepteerd. Ze maakt er geen woorden aan vuil. Misschien toch kan ik zeggen dat het allemaal begonnen is boven op de kleine springschans van de Beretop - niet de grote wedstrijdschans, die meer naar het noorden ligt en beter beschut. Die is pas jaren later gebouwd. De grote Thoralf Engan heeft er zijn eerste internationale wedstrijd op gewonnen. Gustav was toen al mijn meerdere. We stonden naast elkaar, hij wees in de gapende diepte en zei: ‘spring’.
Ik hoef maar hier, achter de schrale dwergberkjes de ogen te sluiten en ik zie weer die baan de diepte in glijden, ik voel weer langs mijn wangen de ijzige noordenwind, die over de vidda kwam aanwaaien. Juist een week geleden was de machteloze februarizon weer voor een paar minuten achter de winkel van Syversen opgedoken, rood van schaamte over zijn tweemaandelijkse afwezigheid. Ik sta werkelijk weer boven op de springschans en hoor de hond van de Martinsens - die oude, die door die beer was doodgebeten - en weet, dat ik niet kan springen. Achter ons staan de anderen; ze beginnen te roepen, te schreeuwen: ‘schijtlaars, schijtlaars’.
En op een gegeven ogenblik krijg ik een duw in de rug en ik kan me nog maar net aan het hekje vastgrijpen voor ik de diepte insuis. Beneden, bij het einde van de
| |
| |
uitloop, staat mijn broer met de rode vlag en hij heft die op om aan te geven, dat de baan beneden vrij is. Hij kijkt verbaasd omhoog als er niemand komt, herhaalt voor de zekerheid het gebaar. Maar daar is het Gustav al, die me een por in de zij geeft, een kreet slaakt als van schrik, en met komische, schijnbaar ongekontroleerde bewegingen aan de steile afdaling begint. Maar vergis je niet: binnen enkele meters heeft hij de ski's evenwijdig getrokken, is hij, zeer gekonsentreerd, doorgezakt in de knieën, haast zittend op de latten, meeverend met alle oneffenheden in de baan. Dan volgt de afzet. Hij schiet uit zichzelf omhoog met een lange kreet van triomf, de rode pluim op zijn toplue danst op de wind meer dan op de beweging, die beheerst is. Op tijd gaan de armen opzij, als de vleugels van een vogel in glijvlucht. Zelfs hierboven horen we de wind klapperen in de anorak.
De schans van de Beretop ben ik nooit afgeweest. Toen niet en later niet.
Zelfs de kleinere van de Zalmrivierrots, waarop kinderen van 6 tot 7 jaar oefenen, heb ik nooit afgedurfd.
Zal ik er dan nu aan kunnen meewerken een mens te doden?
Sentimentaliteit is misplaatst. De soldaten vertegenwoordigen een vijandelijke macht, die het land heeft bezet, de bewoners onderdrukt. Ze hebben de vader van Gustav kapot geschoten. Onze boeren zijn onderworpen aan een zware leveringsplicht. Toch ben ik, na de twee vorige keren, thuisgekomen als een dief in de nacht. Een dief in mijn eigen huis. Ik begreep zelf niet wat me bezielde. Ik heb in de keuken mijn handen gewassen, alsof er bloed aan kleefde - onzin. Ik ben me rot geschrokken toen het koelaggregaat van de diepvrieskast aansloeg, een geluid dat ik honderden
| |
| |
keren daarvoor gehoord had.
Ik ben naar boven gegaan en vond Helga wakend.
‘Ik heb Erik in bed genomen’, zei ze. ‘Ik denk dat hij het koud had.’
Door onze kamer loopt de schoorsteen, waardoor het er altijd iets warmer is. Ik was blij dat ze me met zo'n alledaags detail begroette, dat ze geen toespeling maakte over het doel van de nachtelijke tocht. En zo is het verder gegaan: ze heeft de dekens voor me open geslagen, of er niets was gebeurd. Ik ben weggezakt in een slaap, die meer weg had van een verdoving. Maar het ontwaken was als anders: de naakte voetjes van Erik op de planken vloer, en zijn stemmetje aan mijn oor: ‘pappa, wakker worden’.
En Helga en ik hebben elkaar bij het ontbijt aangezien en het moment is voorbij gegaan. Maar ik moest die dag toevallig met de trein naar Narvik om de verdeling van de opbrengst van de boerderij met mijn broer te bespreken. Toen de trein over het emplacement zijn weg trachtte te vinden durfde ik niet uit het raampje te kijken, uit vrees dat iemand in de coupé argwaan zou krijgen. Maar ten slotte kon ik het niet meer laten. Natuurlijk, de man lag er niet meer. Moest al weggehaald zijn bij het aflossen van de wacht. Maar de indruk in de sneeuw was duidelijk zichtbaar. ‘Daar is er één doodgevroren vannacht’, zei de man tegenover me.
Hij sprak met het dialekt uit Troms, maar toch schrok ik er van. Hoe wist hij het?
‘Ja, het was koud’, bracht ik uit.
Hij had niets van mijn schrik gemerkt.
‘Ze zijn onvoldoende gekleed hè? Zijn dit niet gewend.’
Bij het springen is het gevoel begonnen dat ik er buiten stond. Het gevoel heeft zich versterkt, terecht of ten
| |
| |
onrechte. Op een gegeven ogenblik kun je je eigen situatie niet meer objektief beoordelen en duid je alles in een bepaalde richting. Bij voorbeeld toen de oude hond van Martinsen was doodgebeten. Het was in de barre winter '39-'40, iedereen praatte over de oorlog, maar wij over de koude: het hemd is nader dan de rok. Er werd een klopjacht georganiseerd en ik ben er niet voor gevraagd. Ze hebben de beer geschoten. Natuurlijk. Weliswaar waren ze allemaal zat van de thuisgestookte brandewijn - maar met z'n twintigen kun je niet missen. Het was een oude beer, door een slecht geheelde schotwond niet goed meer ter been. Een outcast. Als ik. Ik heb er over gedacht, het dorp te verlaten. Ik had kunnen gaan hout hakken in Valdres of kabeljauw vissen op de Lofodden. Maar toen ik ten slotte het besluit had genomen, was het te laat: de transportzaak van mijn broer eiste hem helemaal op. En naast mooie doden en bloemen hechten wij aan iets anders: de bewerking van onze eigen grond.
Gustav neemt nog een slok. Zijn hoeveelste? De soldaat is nu halverwege de kiosk en de glooiing. Het maanlicht glanst in de loop van zijn geweer. Hij is ten dode gedoemd als die kreupele beer. Het zeildoek ligt al klaar, de prop, het touw; attributen voor de langzame bevriezing, dit trage binnendringen van de dood door de opperhuid. En ik heb er voor gezorgd.
Helga heeft gezegd: ‘heb jij vanavond de rugzak?’
Op de toon van: ‘heb je je zakdoek bij je?’
En later, haast terloops: ‘is dit de laatste avond?’
Ik heb mijn schouders opgehaald. Ik weet het niet. Het dorp maakt het uit. Gustav bepaalt het. Gustav, die aan importantie heeft gewonnen over het lijk van zijn eigen vader.
Eenmaal heeft Helga gezegd: ‘wat schiet je er mee op?
| |
| |
Ze zetten er toch weer een ander neer. En die jongens worden ook maar gestuurd’.
Ik had kunnen voorzien dat Gustav zich op een gegeven ogenblik niet langer tevreden zou stellen met onze sabotage, die de sabotage is van hazeharten. Geen sporen: we overvallen de man, stoppen hem de prop in de mond, wikkelen hem in zeildoek, draaien daar touw omheen. Verdwijnen. Komen later terug. Wikkelen zeildoek en touw af, laten de stijfbevroren man liggen. Rigor Mortis. Het doek zorgt dat er geen afdrukken van het touw achterblijven. En belemmert de bewegingen. Geen haan kraait er naar. En inderdaad, Maj Britt heeft in een duits bed gehoord dat de Ortskommandant naar Berlijn heeft geschreven om betere winterkleding. En ook, dat hij het niet krijgt: ze hebben niet eens genoeg voor het oostfront.
Wat schiet je er mee op? De vraag moet gesteld worden. Wat schoot Gustav's vader er mee op? Hij is op een middag met zijn postauto Riksvei 50 opgereden, richting Tromsø, en heeft op een plaats waar ze in de rotsen de weg verbreedden, uit een schuur twee kisten dynamiet weggepikt. Daarmee heeft hij een paar dagen na Sankt Hans, in een nacht vol gekwetter, rood zonlicht en insektengeluiden, het emplacement opgeblazen. Wat schoot hij er mee op? Het gerucht ging dat de Amerikanen in Hammerfest zouden landen. Maar ze kwamen niet. Een week na zijn daad was het emplacement hersteld, maar lag hij met een onherstelbaar gezicht tegen de rotswand aan. Vlokken hersens en spatten bloed op het steen. Bloemen, onderworpen aan zwaartekracht en windvlagen. Een oude, wankelende dominee uit Narvik: ik mag geen dood preken. Maar oog om oog en tand om tand.
De soldaat zal de glooiing naar het emplacement aflopen.
| |
| |
De maan staat recht boven het dal. Het lijkt wel of het nog kouder is geworden, maar het kan ook van het stilzitten zijn. Of de spanning. De angst. Hazehart ben ik, die het doden overlaat aan de trouwe, koude noorse winter. Omdat ik een vrouw heb en een kind die me lief zijn. Daar hoef ik geen woorden aan vuil te maken, we spreken hier niet over die dingen. En van mijn angst heb ik nooit blijk gegeven, zelfs niet bij Helga.
Het moment van de sprong is niet het ergste, dat komt haast als een bevrijding. Ook het inbrengen van de prop niet - dit laatste is trouwens een specialiteit van Gustav; ze proberen hem steeds in de vingers te bijten, maar het menselijk gebit richt niets uit tegen wanten van zeehondenhuid.
Nee, het ergste is als de man daar ligt in zijn dwangbuis - het zeildoek is wit geverfd, zodat het niet te veel opvalt. Die eerste vijftien, twintig minuten - hangt af van de massa, die moet afkoelen. Het pak rolt over de sneeuw heen en weer. Komt tegen de spoorstaven tot stilstand. Rolt weer terug - over de rails komt hij niet. Er komt gesmoord kermen uit de doek, en de eerste maal is, hoog in de heuvels, de hond van Martinsen er op aangeslagen. De tweede maal heeft Gustav de prop groter gemaakt en was het kermen minder. Je staat er verbaasd over, zoveel er in een menselijke mondholte kan. Als we touw en doek afwikkelen valt het lichaam stijf als een plank in de sneeuw. Gustav heeft er zwijgend naar gekeken. Beide keren kostte het mij moeite hem er van te weerhouden de man in het gezicht te trappen. We zijn zwijgend achter elkaar in de visgraat tegen de heuvel opgelopen, Gustav voorop. Op de een of andere manier heb ik uit de beweging van zijn schouders geraden dat deze wraak hem onbevredigd liet. Maar mij bonkte het hart in de keel, in mijn polsen, achter het trommelvlies,
| |
| |
het netvlies. Het was of ik van binnen helemaal hart geworden was. Groot, angstig kloppend hart.
| |
3
De soldaat staat gericht in een grafisch landschap. Onder en boven hem een identiek spinneweb. Adembenemende koude straalt uit de sneeuw. De sterren zijn helder en pijnlijk schitterend. Ziekelijk.
‘Spring’, zegt Gustav.
Maar ik sta bewegingloos, de voeten geworteld in de sneeuw. Ik voel dat hij naar mij kijkt, maar ik kijk niet terug. Ik staar naar mijn bewegingloze schoenen. Dan overbrugt hij met vier, vijf grote stappen de afstand tussen het bosje en de man - plaatst iedere keer zorgvuldig en zeer gekonsentreerd de voeten op de staven, om niet te verzinken. Ik volg hem, met zeildoek en touw. Maar ik ben al overtuigd van hun overbodigheid. Gustav duikt ineen, veert uit die houding op. Als bij het skispringen. Plaatst zijn hele gewicht achter de gebalde linkerhand, die de soldaat vol in het gezicht treft. Er moeten stenen, of een boksbeugel in die want hebben gezeten. De soldaat draait even om zijn as, alsof hij zich afvraagt welke kant op te vallen. Doet de verkeerde keuze, klapt met het hoofd tegen een rail. Zo hebben we het nooit gedaan. Dit laat blauwe plekken achter, een buil, ontvellingen. Sporen. Ze bedreigen mijn bestaan. Goed, het bestaan van een outcast, van een hazehart, maar een bestaan: een menselijke poging er het beste van te maken. Gustav is neergeknield over het lichaam. Hij begint met langzame, metodische bewegingen de hals van de soldaat vrij te maken. Hij haast zich niet; hij moet het onderzocht hebben van die aflossing, heeft mij
| |
| |
alleen maar bang willen maken. De woede schiet me als een vuist achter in de keel. Uit de mondhoek van de soldaat loopt een dun straaltje bloed als een spoor in de sneeuw. Het mes ligt naast Gustav. Ik loop naar hem toe.
‘Heb je het zeil nodig?’
Om tijd te winnen.
‘Het touw ook niet?’
Dan sta ik naast hem. Hij heeft het mes gepakt. Ik zet de schoen op zijn pols. Het mes valt uit zijn hand. Ik zie dat hij wat zeggen wil, maar wacht niet: de andere voet zet ik in zijn gezicht. Over mijn netvlies tollen de gezichten: Helga, Erik, de soldaat, Gustav. Ze zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden. Ik gris het mes uit de sneeuw, sluit de ogen. Het is vlijmscherp en gaat zonder moeite door alle lagen heen. Kleren en Morgenposten. Een straal bloed spuit stootsgewijs omhoog, met de frekwentie van de laatste slagen van zijn hart.
Ik loop in de visgraat tegen de helling omhoog, rugzak met zeildoek en touw trekt mij omlaag. Maar ik verzet mij. Ik moet een uur stijgen, dan over het dichtgevroren Steenmeer naar links en over de hoogvlakte nog een half uur verder. Open de deur van de keuken. Gooi nieuwe blokken op het vuur. Dan loop ik terug naar de schuur, leg het zeildoek en touw op hun plaats. Verberg het mes onder de sneeuw, juist buiten de deur. Als ik terugkom laait het vuur hoog op. Ik trek de bebloede broek uit en werp hem in het vuur. Er is een walgelijke stank van brandende wol. Loop naar boven - de vierde tree kraakt. Helga's adem is zeer regelmatig. Dit is de eerste keer, denk ik - en ik ben niet eens verbaasd - dit is de eerste keer dat ik haar slapende vind.
|
|