Maatstaf. Jaargang 14
(1966-1967)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1008]
| |
1Wanneer men twee uur van het hele leven
samen is, en de stem wordt dieper;
alles versnelt, seizoenen vlagen over ons,
voorbije eeuwen leven op in flitsend licht.
Er waren, als altijd, woestijnen
vol goud en woeste donkerte, en dan het gloren
ex oriente lux - er waren verzen
perzische strofen, die we zegden, en de verzen
nog ongezongen speelden onderhuids
in de beweging van je ravissant gelaat,
over het zachte zeemleer van je leden.
Wie zich hervindt vergaat, en wie vergaat die leeft
tot eeuwigheid. Als ik mij nu laat gaan
is het niet enkel maar om jou, die ik
uit vrees voor groter leed niet eens vaarwel zei;
is het ook om de eeuwen door verspeelde kansen
verklankt in lied, geschilderd op paneel,
gedanst met lichamen, brekend over de grens.
Hoe vaak herkennen wij: hier, hier is het gebeurd.
Er is geen antwoord. Waarom kruiste ik je pad
twee uren, waarom overschatte ik mezelf,
wees ik af wat je gaf: mijn ideaal
| |
[pagina 1009]
| |
gegroeid tot mensenkind, een kruidig lijf,
een hoofd van schaduw en van pracht, en een lief hart
vol vrolijkheid en speelse poëzie.
Waar boet ik voor, nu ik, volkomen leeg
en waardeloos onder de sterren sta
en niets zie en niets weet, en enkel honger,
alleen maar luister of er is een stap,
een groet die iets verraadt van je bestaan
nu ik je gaan liet, naamloos niet, maar toch
voorgoed verloren in het brandende gewemel
van wereld en van tijd.
| |
2Ik stel me voor een warm interieur
en daarin, op een zacht zwartleren bank
beschenen door een lamp - de rest van het vertrek,
half duister, toont dof goud en oude kleuren,
er hangt een geur van varens en cognac -
zit jij, half onderuitgezakt, de knieën
verveeld opstekend en je donkere gezicht
scheef rustend op een fijngespierde vuist.
En tegenover je, daar zit je vriend,
een al wat ouder, keurig heer, dit vers te lezen
in een nieuw tijdschrift. Bij de naam Taieb
begrijpt hij dat dit is een SOS
een te vertalen roepen, en het wrede leven
vult hem met zoete bitterheid. Zijn blik
glijdt over je gezicht, je onderarmen,
hij voelt je onwil en vertaalt mijn bede niet.
Hij ziet je ook reeds gaan en heeft
je heel erg lief met een jaloerse liefde.
Als je terugkijkt wijkt zijn blik. Wanhopig zwijgend
vertaalt hij mijn genegenheid voor jou.
| |
[pagina 1010]
| |
3Ik stel mij voor dat in een later eeuw
een man die voor een dissertatie
of enkel uit nieuwsgierigheid
vergeten dichters uit vergeten tijd opzoekt
dit vers zal vinden. Éen moment zal dan
als uit de tombe van een farao
voor hem een goddelijke geur opslaan,
én huivering van doodsangst om de bron
waaruit wij allen drinken.
Ik teken hem het laatste beeld: een jongen
die met een strak gezicht de nacht in loopt,
een man, die hunkerend de andere weg gaat
en helaas niet meer omkijkt -
de regen stroomt er over, eerste voorjaarsregen,
een merel wekt met zoet gefluit
meer verdriet in dit zinloos afscheid.
Mogelijk leven wij niet eens voor nu
maar leven wij voor vroeger, later.
Gegroet dan lezer, Taieb en Hans zwerven
eindeloos voort in de verkeerde richting,
mogelijk dat gij hen een dag herkent.
| |
4Het slijt, ik weet het zelf het best;
je gelaat, hoe boeiend ook, valt weldra samen
met dat wat ik ‘mijn type’ noem,
je stem zinkt in het warme kelig koor
van de herinnering; mogelijk blijven
je handen het langst: nerveus en sterk,
schetsende, verhalende handen met gaaf vel,
of je smalle, lichtgebogen neus met de gesperde vleugels.
Maar wat ik niet zo licht prijsgeven kan:
de stroeve, wilde geur die uit je halskuil opsteeg,
de belofte in je schouders en je ogen.
| |
[pagina 1011]
| |
Wanneer we Omar, Hafiz, Hedayat citeerden
speelden we een verrukkelijk dubbelspel.
Nu vrees ik leugens, stromend van mijn lippen,
ik ken mezelf minder dan ooit, ik weet alleen
dat ik nog slechts leef uit verlangen
naar jou, of naar je evenbeeld, of naar
dat donker ideaal dat in mijn wezen
gebrand staat als de zeilsteen voor mijn hart.
Daarom, in alle eenvoud
het laatste wat ik van je weet:
dat je mij later nog gezocht hebt,
en dat, als in een leestrommelroman
het Noodlot spreken moest: hij is al weg -
terwijl ik nog moest komen.
Ik, spelbreker, vind je niet meer terug
om het tedere spel uit te spelen
en om de weerhaken zo diep te slaan
dat wat nu zachtjes schrijnt en knaagt
een woeste wond wordt.
| |
5Machtig wilde ik zijn als Hadriaan
zodat duizenden jaren na je dood
ieder museum nog een beeltenis van je toonde
en ieder mijn vervoering billijken zou.
Of beter nog, zoals William deed
uit dit ontastbare, dit ongezegde,
iets bouwen dat de eeuwigheid braveert
als brons verroest en marmer uit elkaar knalt.
Al wat ik kan is op mijn eigen wijs
dit schot in 't duister vuren, hopend dat
de nacht voor wie deze eenzaamheid kent
éven doorzengd wordt met dodelijk licht.
| |
[pagina 1012]
| |
6De enige bevrijding biedt het woord
het geeft solaas, het breekt de ban
van de begrensde horizon
het breekt de grens ook van mijn denken
zodat alles weer kan.
De goden die jou wikkelden in hyacinth
en purper, hebben mij misdeeld.
Ik wilde een dag met de spanning van jouw armen
't leven omhelzen, een dag bijten
met die felle, blijde mond van jou;
éen avond lang, als jij, in andere ogen lezen
hoe begeerlijk ik was, en, als het kon,
eenmaal met jou in mezelf vergaan
van lust.
In ruil heb ik niets. Een droevig lied,
een herfstblad, wegdrijvend op een riviertje,
een vruchteloos graf, waaruit alleen
een andere kniezer
misschien wat stenen graaft en blinkend wrijft.
Zo tussen hybris en vergaan,
tussen gevonden en verloren,
wacht ik de schemering met haar
erbarmende begoocheling.
|
|