echter veel geduld. Ten slotte, met hun schoonste gekoer, sprongen ze boven op de wijfjes, die - roerloos zittend - snel genomen werden. Daarna zochten ze, ieder afzonderlijk, weer hun eigen leventje en hoorden niet langer bij elkaar. Dat laatste frappeerde me het meest. Een enkele keer hield ik de duiven - als ze in de manden moesten - wel eens vast. Het was een eenvoudige greep, maar als je die wist, kon je een duif met één hand op zijn kop houden.
Ik kon er dus niet onderuit, zoals iedereen begrijpt. Die bruiloft moest gevierd worden. Eerst was het feest wat onwennig. Veel onbekenden. We ontmoetten elkaar slechts bij begrafenissen en dan was iedereen totaal ander. Wél in het nette pak, zoals ditmaal, maar gelouterd door de droefenis.
Het feest, kompleet met akkordeonspeler en hallekiedee-gezang, was een uur aan de gang, toen de vrouwen wilden dansen. Dat gebeurde en ik wist net op tijd de kamer te ontvluchten. De feestmuts - zilverpapier met een rose lintje op de punt en een vinnig elastiekje, dat knelde rond mijn pasgeschoren kin - stond me niet, konstateerde ik toen ik in de gangspiegel keek.
Teruglopende naar het feestvertrek hoorde ik dat er om stilte werd gevraagd. Een mij onbekend familielid hield een korte toespraak, waarbij allen opstonden en (de zakdoek reeds op ooghoogte) met ontroerde blik naar Hinke en Gerrit staarden.
‘Bruidegom en bruid! Ik geloof uit naam van alle aanwezigen te spreken, als ik zeg, Gerrit, en ook jij Hinke, al hadden jullie wel eens trubbels, het zij jullie gegund nog tientallen jaren in dit schone pand (ja, hij zei pand) te mogen leven en streven. En dat er nog veel taarten gebakken mogen worden, en Gerrit, jongen, dat er voor jou natuurlijk nog veel kampioenen worden weggelegd. Vooral jij, Gerrit, jij die altijd zo voor je medemensen klaar staat. Als je toch dood gaat, willen we