| |
| |
| |
aantekeningen van marcel proust voor ‘à la recherche du temps perdu’
| |
| |
| |
marcel proust
de torens van martinville
fragment uit à la recherche du temps perdu / bibliothèque de la pléiade, deel 1, blz. 178-182 / vertaling p.c. nagel
Hoeveel bedroevender nog dan tevoren scheen het mij sinds die dag op mijn wandelingen de kant uit naar Guermantes, dat ik voor literatuur geen aanleg had en ervan moest afzien, ooit een beroemd schrijver te worden! Het verdriet, dat het mij gaf, terwijl ik mij afzonderde om er in eenzaamheid over te mijmeren, maakte mij zo neerslachtig, dat mijn geest, om het minder te voelen, uit zichzelf trachtte de smart te ontwijken en het geheel vermeed, zich met de gedachten aan verzen, romans of een schrijverscarrière bezig te houden, waarop mijn gemis aan talent mij alle hoop ontzegde. Zo boven iedere literaire ambitie uit en zonder er verder aan te denken, kon ik soms plotseling blijven staan voor een dak, de spiegeling van de zon op een steen, een geur op mijn weg, die mij een bijzondere vreugde gaven, omdat ze achter hetgeen ik zag, nog iets anders schenen te verbergen, iets dat zij mij schenen uit te nodigen te komen zoeken en dat ik in weerwil van al mijn pogingen niet kon ontdekken.
Daar ik wel voelde, dat dit in hen was, bleef ik stil staan kijken of de lucht inademen en ik probeerde mijn denken zo te spannen, dat het boven de voorstelling of de geur uitging. Wanneer ik dan mijn grootvader moest inhalen en mijn weg vervolgen, trachtte ik, terwijl ik mijn ogen
| |
| |
sloot, ze in mijn geest terug te roepen en mijn aandacht volledig te konsentreren op de kontouren van het dak, de juiste kleurnuance op de steen, die zonder dat ik begreep waarom, vol van iets waren en op het punt zich te ontsluiten, om dat waarvan zij slechts het omhulsel waren aan mij uit te leveren. Dit waren stellig niet de indrukken van de soort, die mij de eens gekoesterde hoop schrijver of dichter te worden, konden hergeven, want zij waren altijd aan een bepaald voorwerp gebonden, dat verstoken van iedere geestelijke inhoud, in geen enkele relatie stond met de een of andere absolute waarheid. Maar zij gaven mij in elk geval een dom genoegen, een illusie van vruchtbaarheid, die mij vermochten af te leiden van het verdriet en het gevoel van onmacht, dat mij altijd overviel, als ik naar een filosofisch onderwerp zocht voor een groot literair werk. Maar de verplichting, door het geweten mij opgelegd, die vorm-, geur- en kleurindrukken vast te houden - te ontdekken, wat zich daarachter verborg, was zo streng, dat het niet lang duurde, of mijn geest begon uitvluchten te zoeken, zich langzamerhand aan deze inspanning te onttrekken en er zich verder niet langer mee te vermoeien. Gelukkig werd ik door mijn ouders geroepen, ik voelde dat ik voor het ogenblik niet rustig genoeg was, om mijn onderzoek met vrucht te kunnen voortzetten en dat het beter was, er mee te wachten tot ik thuis was en mij verder niet nutteloos af te pijnigen. Ik bemoeide mij niet meer met dit in een vorm of geur besloten onbekende, maar droeg het gelukkig onder een omhulsel van voorstellingen veilig met mij mee, zeker het in leven te houden, zoals de vissen, die in de dagen dat ik uit hengelen mocht, in een mandje onder een laagje gras, dat ze koel hield, opgetogen mee naar huis bracht. Eenmaal thuis dacht ik aan iets anders en zo stapelde zich in mijn geest (als in mijn kamer de
| |
| |
bloemen, die ik op mijn wandelingen geplukt had of de voorwerpen die ik had gekregen) allerlei op: een steen die het licht weerkaatste, een dak, een klokketoon, een geur van bladeren, tal van de meest uiteenlopende voorstellingen, waarin de eens vermoede waarheid, die ik bij gebrek aan wil niet had weten te ontdekken, reeds lang gestorven was. Eens op een dag echter - dat onze wandeling langer dan gewoonlijk had geduurd, waren wij in de late namiddag zeer blij, half op de terugweg dokter Percepied te ontmoeten, die in zijn koets op een drafje voorbij kwam, ons herkende en liet instappen - kreeg ik weer zo'n indruk, één die ik niet zou loslaten, alvorens er dieper op in te gaan. Ik kwam naast de koetsier te zitten, wij reden als de wind, omdat de dokter, voor hij in Combray zou aankomen, in Martinville-le-Sec een patiënt moest gaan bezoeken, waar wij, zoals afgesproken, buiten op hem zouden wachten. Bij een wegafbuiging had ik dan dat onvergelijkelijke geluksgevoel weer en wel bij het zien van de beide torens van Martinville, die in het schijnsel van de dalende zon, tengevolge van de beweging van het rijtuig, en de bochten van de weg, van plaats schenen te wisselen; daarbij kwam nog die van Vieuxvicq, die van de beide andere door een heuvel en een dal gescheiden, iets hoger in de verte ligt, maar niettemin vlak bij hen scheen. Terwijl ik dit vaststelde en tegelijkertijd de vorm van hun spits, het verschuiven van hun lijnen en hun door de zon verlichte oppervlakken in mij opnam, voelde ik dat mijn indruk niet volledig was, dat er achter deze bewegingen, achter dit licht nog iets anders was, iets dat zij schenen te bevatten en tevens geheim te houden.
De torens schenen zover af en zij kwamen, naar mijn gevoel, zo weinig dichterbij, dat het mij zeer verbaasde, dat wij kort daarop voor de kerk van Martinville inhielden.
| |
| |
Ik kende niet de reden van het geluksgevoel, dat ik gekregen had, zodra ik ze aan de horizon had zien verschijnen, en de verplichting om deze reden te ontdekken, drukte mij zwaar, ik had grote lust de herinnering aan het zonnige lijnenspel in mijn gedachten te bewaren en er voor het ogenblik niet meer aan te denken. Als ik dit gedaan had waren de beide torens waarschijnlijk voorgoed bij de vele daken, bomen, geuren en klanken gevoegd, die mij uit vele waren opgevallen wegens het onbestemde gevoel dat hun waarneming mij gegeven had en dat ik steeds verzuimd had te onderzoeken. Ik klom van de bok, om wat met mijn ouders te praten, terwijl wij op de dokter wachtten. Toen vertrokken wij weer, ik keerde mij nog eenmaal van mijn zitplaats af naar de torens om, die ik wat later door een bocht in de weg voor het laatst zag. De koetsier, die weinig spraakzaam was, had nauwelijks op mijn gepraat geantwoord en zo was ik wel genoodzaakt, bij gebrek aan ander gezelschap, dat van mijzelf te zoeken en weer aan mijn torens te denken. Opeens scheurden hun lijnen, hun zonbeschenen oppervlakken, alsof zij een soort van schaal waren, open, iets van wat zij voor mij verborgen, kwam voor de dag en ik kreeg een gedachte, die even tevoren nog niet voor mij bestond, die zich in mijn hoofd tot woorden vormde en het gevoel van vreugde werd zo overheersend, dat ik, door een soort van roes aangegrepen, aan niets anders meer kon denken. Op dit ogenblik, reeds ver van Martinville verwijderd, zag ik ze weer, geheel donker nu, want de zon was al ondergegaan. Bij tussenpozen werden zij door de bochten in de weg aan mijn blik onttrokken, dan vertoonden zij zich voor de laatste maal en verdwenen. Zonder mij te bekennen, dat wat achter de torens van Martinville verborgen was, iets met een aardige stijl te maken moest hebben, omdat het
| |
| |
mij in de vorm van woorden zoveel pleizier gedaan had, vroeg ik de dokter potlood en papier en in weerwil van het hotsen van de koets schreef ik, om mijn geest te verlichten en geleid door mijn geestdrift, het volgende stukje proza, dat ik later terugvond en maar weinig heb veranderd.
‘Eenzaam, als verloren in het open veld, rezen de beide torens van Martinville boven het lage landschap uit en verhieven hun spitsen ten hemel. Weldra zagen wij er drie: een vertraagde toren, die van Vieuxvicq, had hen ingehaald en was met een vermetele zwaai tegenover hen terecht gekomen. Minuten gingen voorbij, wij reden vlug, maar de drie torens bleven steeds even ver voor ons uit, onbeweeglijk als drie vogels neergestreken op de vlakte, duidelijk in de zon te onderscheiden. Dan dwaalde de toren van Vieuxvicq af, verwijderde zich en de beide torens van Martinville bleven weer alleen, met een glimlach van de ondergaande zon op hun dakhellingen, waarvan ik zelfs op deze afstand het schitteren kon waarnemen. Het duurde zo lang, alvorens wij dichterbij kwamen, dat ik juist zat te denken, hoe laat wij ze zouden bereiken, toen het rijtuig, plotseling bijdraaiend, ons aan hun voet afzette; zij hadden zich zo onbehouwen voor onze wielen geworpen, dat de koetsier net bijtijds had kunnen inhouden, om niet met het kerkportaal in botsing te komen. Wij vervolgden onze weg, wij hadden Martinville reeds enige tijd verlaten en het dorp, dat ons een eindweegs vergezeld had, was verdwenen, alleen haar torens en die van Vieuxvicq bleven aan de horizon eenzaam achter, om ons te zien wegvluchten en zwenkten met hun zonverlichte spitsen ten teken van afscheid. Soms week de een uit, om de andere in de gelegenheid te stellen, ons na te kijken, maar de weg veranderde van richting, zij
| |
| |
draaiden als drie gouden spillen in de zon en verdwenen. Maar enige tijd later, toen wij Combray reeds dicht genaderd waren en de zon inmiddels was ondergegaan, zag ik ze voor het laatst, ver weg, als drie bloemen laag boven het land op de hemel geschilderd. Zij deden mij eveneens denken aan een legende van drie jonge meisjes, verlaten in een eenzaam land, waarover de nacht valt; en terwijl wij ons in een galop verwijderden, zag ik ze schuchter hun weg zoeken en na een paar onbeholpen struikelingen zich tegen elkaar aandrukken, de een zich verschuilend achter de andere, totdat hun edele silhouetten ten laatste nog maar een enkele donkere groep vormden, die zich liefelijk en vol berusting tegen de nog rosse hemel aftekende en langzaam vervaagde in de nacht.’
Deze bladzijde was geheel uit mijn gedachte verdwenen; maar op het ogenblik, dat ik, ineengedoken op het hoekje van de bok, waar de koetsier gewoonlijk de mand met het gevogelte zette, dat de dokter op de markt van Martinville had gekocht, met het schrijven ervan klaar was, voelde ik mij zo gelukkig, zo bevrijd van die kerktorens en wat zij achter zich verborgen, dat ik als was ik zelf een kip, die daareven een ei gelegd had, uit volle borst begon te zingen.
|
|