| |
| |
| |
marcel proust
naar een foto van h. martinie
| |
| |
| |
s. vestdijk
proust en de liefde
vierde en laatste hoofdstuk van een essay over
martel proust
zie ook de augustus-, september- en oktoberaflevering
Het is overbekend, dat Proust homoseksueel was, en dat de historie met Albertine op een travestie berust. In werkelijkheid moet Albertine een Albert zijn geweest, een vermoedelijk biseksuele jongen, wiens heteroseksuele avontuurtjes in de roman letterlijk kunnen zijn overgenomen, waaruit dan de lesbische kant van Albertine resulteerde. Het abnormale wordt dus verdubbeld: wat normaal was bij Albert tast de normaliteit van Albertine aan; maar men kan ook zeggen: het abnormale wordt weggewerkt, want er is nu in elk geval in het leven van Proust een meisje in plaats van een jongen. Wie van deze metamorfose op de hoogte is kan niet anders dan de grootst mogelijke bewondering koesteren voor Proust's psychologisch inlevingsvermogen, want zoals zij in de roman beschreven is, en zoals Marcel op haar reageert, is Albertine op en top een meisje geworden; waarbij haar mannelijke trekken, b.v. de krachtige hals, de kommentatoren waarschijnlijk nooit zouden zijn opgevallen, wanneer zij niet van Proust's geslachtsleven op de hoogte waren geweest. Iets onthullender lijkt al, dat Albertine als ‘prisonnière’ bij hem komt Inwonen, met medeweten van zijn ouders - de vader verdwijnt overigens vrijwel van het
| |
| |
toneel - en zonder merkbaar protest van de kant van haar familie (de tante, Mme Bontemps). Met een Albert is zoiets natuurlijk veel beter denkbaar.
Waarom heeft Proust zich van deze transpositie bediend? Men kan bepaald niet zeggen, dat in zijn roman het tema van de seksuele inversie verwaarloosd is, maar zelf schijnt hij buiten schot te hebben willen blijven. Gide heeft hem daar een verwijt van gemaakt: hij zou zijn roman hebben ‘verminkt’, en ten overvloede niet hebben voldaan aan Gide's kriterium van eerlijkheid en oprechtheid. Dit laatste hoeft niet zoveel indruk op ons te maken, want men ziet niet in waarom een schrijver oprecht moet zijn, nadat de natuur zich de biologische onoprechtheid veroorloofd heeft van zoiets dubbelzinnigs als een seksuele metamorfose. Dat het boek ‘verminkt’ zou zijn is een andere kwestie, en gaat niet alleen de schrijver aan, maar ook de lezers. Naar het schijnt werd Proust van de ‘oprechtheid’ afgehouden doordat zijn moeder nog leefde, wie hij wat in die tijd nog een schandaal was wilde besparen. Men staat Proust overigens graag een rekening-houden toe ook met andere tijdgenoten dan zijn moeder. En hij zal wellicht begrepen hebben, dat de Gideaansche eerlijkheid al te gemakkelijk in dienst wordt gesteld van reklamemakerij.
Belangwekkender is de vraag: waren er, geheel afgezien nu van konventionele overwegingen aangaande zijn goede naam, bij Proust ook motieven werkzaam, die de transpositie op psychologische gronden mogelijk en wenselijk maakten? Men zou hierbij allereerst aan de lezers kunnen denken, die ik reeds noemde. Proust was allerminst iemand die voor een of ‘het’ publiek schreef; maar juist als veralgemenende mens moest hij waarde hechten aan een zekere mate van weerklank bij personen die daar de geschiktheid voor bezaten, en die - dit wordt
| |
| |
door hemzelf meer dans eens onderstreept - in zijn innerlijke avonturen zichzelf terug zouden kunnen vinden. Men zou zich daarom heel goed kunnen voorstellen, dat voor een liefdesgeschiedenis, die de centrale partijen van zijn roman beslaat, Albert minder geschikt werd bevonden, zodat hij vervangen moest worden. Terecht of ten onrechte is de gemiddelde lezer, ook de intelligente, ternauwernood in staat zich met een homofiele liefde te vereenzelvigen. Proust kan hier dus rekening mee hebben gehouden, al was hij het er zeker niet mee eens, want herhaaldelijk rept hij van de ‘lois générales de l'amour’, die voor de verschillende soorten erotiek op dezelfde wijze zouden gelden, zodat deze ook gemakkelijk voor elkaar in de plaats kunnen treden, wat dan tevens de mogelijkheid inhoudt van de verwisseling van Albert en Albertine. Een verwisseling derhalve, niet alleen in werkelijkheid (vgl. Le temps retrouvé 1 p. 21: ‘...elles’ - jonge meisjes als Albertine - ‘passent aisément d'une liaison avec une femme à un grand amour pour un homme, si bien que définir le goût réel et dominant reste difficile’ - dit komt dus neer op een algemene biseksualiteit, die voor de zeer jeugdige mens inderdaad schijnt op te gaan), maar ook in de weergave door de schrijver en de keuze van het geslacht van zijn personnages. Zoveel is zeker, dat de beide modi van het liefdeleven sterk aan elkaar verwant zijn, en in de doorsneegevallen vruchten van éen boom. Men zou kunnen zeggen, dat homoseksuele en heteroseksuele liefde in een verhouding tot elkaar staan, die aan de metafoor doet denken; en wanneer het Proust zo vlot afging een loge vol aristokraten in een mytologisch aquarium te veranderen, dan heeft hij zeker zijn hand niet omgedraaid voor de geslachtsverwisseling van Albert. Het was dus heel goed mógelijk de travestie te
| |
[pagina 660-661]
[p. 660-661] | |
proust op zijn doodsbed
naar een schets van dunoyer de segonzac
| |
| |
voltrekken, maar was het ook noodzakelijk? Konsideratie met de lezer laten wij nu even buiten beschouwing, te meer omdat deze beweegreden zich maar al te graag verbindt met de konventionele overwegingen, die wij reeds tussen haakjes hebben geplaatst.
Wij begeven ons hier op een terrein van hypotesen, berustende op feiten, die wel algemeen bekend zijn, maar nauwelijks in hun volle omvang. Bij geen biograaf of kommentator heb ik ooit een andere voorstelling van zaken aangetroffen dan deze: dat Proust inderdaad homoseksueel was, maar alleen op het ‘laagste’, zuiver zinnelijke niveau, en dat ‘hogere’ liefde hem alleen werd ingeboezemd door vrouwen, onder wie dan in de allereerste plaats zijn moeder. Dus ook de verliefdheid, die van ‘hoog’ en ‘laag’ beide iets heeft, of kan hebben? En wanneer wij de nadruk leggen op het ‘hoge’, had Proust dan soms een Albertine nodig in plaats van een Albert juist om deze reden? Een beslissing is moeilijk; men zou moeten veronderstellen, dat Proust dan nooit werkelijk verliefd op een jongen of een man was geweest; waarbij men ook wel iets meer van zijn ontwikkeling zou willen afweten, hoe hij was als jongen, als jongeman, etc. De moeilijkheden zijn daarom zo groot, omdat men, streng redenerend, tot een dubbele travestie zou moeten besluiten: niet alleen van Albert tot Albertine, maar ook van de ‘dierlijke’ hartstocht voor de jongen tot de verliefdheid op het meisje. Desondanks is het heel goed denkbaar, dat voor het schilderen van een verliefdheid Proust op de zo juist onderzochte gronden beter een meisje dan een jongen kon gebruiken. Voor iemand zo doordrenkt van de literaire traditie als hij kunnen ook de talrijke literaire prototypen van zulk een ‘normale’ verliefdheid van betekenis zijn geweest. Hiermee komen we weer dicht bij de konsideratie met het merendeel der
| |
| |
lezers, aan welk motief ik graag het laatste woord laat. Voor het wegwerken van zichzelf als homoseksueel heeft Proust zich gerevancheerd door de schildering van de vermaarde baron Palamède de Charlus - een der Guermantes - stellig de hoofdpersoon van het boek, wanneer men die buiten de ikfiguur Marcel wil zoeken, en in zekere zin een soort alter ego, misschien meer dan Swann (voor beiden schijnen overigens modellen te hebben bestaan: voor Charlus de bekende Robert de Montesquiou, voor de minnaar en verzadigde echtgenoot van Odette Charles Haas). Het kan dus de moeite lonen na te gaan hoe de baron zich als homoseksueel gedraagt. Zo trekt al dadelijk de aandacht, dat de ouder geworden Charlus behalve homoseksueel ook een uitgesproken masochist is, die zich in een der potsierlijkste scènes uit Le temps retrouvé door veile jongelieden uit de volksklasse laat mishandelen in een door hemzelf in het geheim gedreven hotelletje. Van Proust is bekend, dat hij niet vrij was van sadistische neigingen, en sadisme en masochisme liggen dicht bij elkaar. Voorts is bij Charlus een soortgelijke splitsing in ‘hogere’ en ‘lagere’ liefde, eerlijk verdeeld over de beide geslachten, op te merken als bij Proust. Hij is getrouwd geweest, droeg zijn vrouw op de handen, heeft zich daarna de naam van een ‘vrouwenman’ verworven, gaat als een echte he-man te keer tegen alle vormen van verwijfdheid; en niemand zal licht vergeten het beeld van Charlus op een feest, min of meer ‘gedrapeerd’ in het avondtoilet van de dame die naast hem zit. Proust laat er zich niet over uit; maar wij kunnen toch moeilijk aannemen, dat deze heteroseksuele demonstraties enkel en alleen maar ten doel hebben de mensen zand in de ogen te strooren. Dit neemt niet weg, dat Marcel hem betrapt met een oude vestenmaker, de intelligente en niet
| |
| |
onsympatieke Jupien, die Charlus verder de hele roman door trouw blijft en als zetbaas het hotelletje drijft, terwijl de baron van zijn kant kennelijk uitsluitend door zinnelijke charmes wordt geboeid. Ook zijn talrijke avonturen op of over de grens van de mannenprostitutie wijzen in die richting. Toch is er éen uitzondering - wanneer wij het raadselachtige, eerst later opgehelderde gedrag van Charlus tegenover Marcel buiten beschouwing laten - en dat is de liaison met de reeds genoemde violist Morel, min of meer onder de protektie van Mme Verdurin. Zij en haar gasten vermoeden wel iets, maar het rechte weten zij er niet van, hoewel Charlus uit ijdelheid telkens iets laat doorschemeren, en bij voorbeeld professor Brichot verschrikt met de mededeling, dat vier van de tien mannen homoseksueeel zijn, welke gratuite verhoging van het beroemde percentage - een gewoonte van meer homoseksuelen - een van die komische trekjes uitmaakt, waarmee Proust tegenover zijn lotgenoten bepaald niet karig is (deze satyre op de seksuele inversie zou erop kunnen duiden, dat bij hem inderdaad alleen de ‘lagere’ regionen in het spel zijn geweest). Deze overdrijving van Charlus weerkaatst zich trouwens in de uitwerking van de roman, waarin nu niet dadelijk ‘iedereen’ homoseksueel is of wordt, maar waarin toch zulke spektakulaire gevallen bij Sodom worden gerekruteerd - ik denk nu aan Robert de Saint Loup, overigens een neef van Charlus, want Proust vergeet de erfelijkheid niet - dat de gedachte aan een tendenzieuze konstruktie niet uit kan blijven. Maar om op Morel terug te komen: er is weinig twijfel aan mogelijk, dat Charlus echt verliefd op hem is; en later spreekt Marcel het vermoeden uit, dat er nooit iets fysieks tussen hen is voorgevallen - een passage, die even doet denken aan zijn vertrouwen in de onschuld van Albertine. Morel zelf is zeker niet
| |
| |
homoseksueel, op zijn hoogst biseksueel. De gegevens voor een betrouwbare parallel Charlus-Proust zijn dus nogal vaag; maar wanneer men ze letterlijk neemt, pleiten zij tegen de veronderstelling, dat de schrijver voor de schildering van verliefdheid beslist een meisje nodig had. Er is echter niet de minste reden om ze letterlijk te nemen. De ontdekking van de ‘konstellatie’ Charlus-Jupien, een der knooppunten van de roman (Sodome et Gomorrhe 1, in zijn geheel), en alweer van een ekskwisiet komische werking, vooral door de volgehouden literaire vergelijking met de bestuiving van bloemen, terwijl Proust dan nog verklaart, respektievelijk voorgeeft, erg onder de indruk te zijn van de ‘grootsheid’ of ‘schoonheid’ van het gebeuren, is daarom zo belangrijk, omdat er beschouwingen over de homoseksualiteit aan worden vastgeknoopt, die weliswaar geen wetenschappelijke pretentie hebben en wetenschappelijk ook volkomen onhoudbaar zijn - Proust schijnt de mannelijke homoseksueel alleen als ‘vrouw’ te kennen, en aarzelt voortdurend tussen: aangeboren of niet, een ziekte of niet, een ‘ondeugd’ of niet, etc. - maar die niettemin een interessante blik doen slaan in zijn eigen psychologie. Wat wel het sterkst treft in deze groteske scène is de bruuske gedaanteverwisseling van de baron, voor Marcel tot dusverre het summum van viriliteit, en die nu plotseling niet alleen maar op een vrouw lijkt, even vóor de ontmoeting met Jupien, maar een vrouw blijkt te zijn (‘c'était une femme’). Deze radikale ommekeer kan natuurlijk aan de subjektieve kijk van de jeugdige toeschouwer worden toegeschreven, en aan Proust's voorliefde voor teatrale onthullingen. Intussen is het een feit, dat van deze gedaanteverwisseling de figuur Charlus zich niet meer herstelt: niet alleen dat hij in gezelschap gichelt en minaudeert, en zich voortbeweegt alsof een
| |
| |
onzichtbare japon zijn schreden belemmert, of de houding aanneemt van een bespiede nymf, maar hij geeft zich ook niet de minste moeite meer om zich mannelijk voor te doen, zoals in het begin van het verhaal. Dit is natuurlijk niet met de visie van Marcel te verklaren, en daarom op zichzelf weinig aannemelijk.
Maar het is te verklaren met de opvattingen van Proust, voor wie een mannelijke homoseksueel per se een ‘vrouw’ moet zijn, zodat hij geen andere keus had dan Monsieur de Charlus, toen die zich eenmaal als homoseksueel openbaren moest, de grote sprong te laten doen. Intermediaire mogelijkheden waren er niet. Het gevolg van deze teorie is, dat de liefde van de mannelijke homoseksueel in principe niet te bevredigen is, aangezien zij zich op een (normale) man richt, moet richten, en dus nooit beantwoord kan worden. Maar het fenomeen der homoseksualiteit is iets rijker en gekompliceerder dan dit; en men kan ook niet zeggen, dat Proust erg konsekwent is geweest, want dat Jupien helemaal geen mannelijke indruk maakt, terecht trouwens volgens Proust's standpunt, want hij is zelf homoseksueel, kan nog voor een konsessie van de kant van Charlus doorgaan, wie het in dit geval immers alleen om het ‘lagere’ te doen is; maar van Morel kan hetzelfde worden gezegd: ook híj is geen typische man, en hij is dan ook biseksueel, voor zover dat bij zulk een karakterloos persoon, die letterlijk alles voor geld doet, ooit met zekerheid kan worden vastgesteld. Nu mogen wij Baron de Charlus, die wij eigenlijk met geen enkele typisch mannelijke man in kontakt zien, dan zijn inkonsekwenties gunnen, zij maken in dit verband toch voornamelijk de indruk van (vermoedelijk opzettelijke) korrekties op een foutief teoretisch uitgangspunt. Een menselijk wezen, ook een homoseksueel, is nooit dit of dat, ‘man’ of ‘vrouw’, maar
| |
| |
een mengsel van beiden en van nog veel meer, iets dat Proust, getuige zijn subtiele karakterportretten, beter wist dan wie ook. Maar in zijn teorie der homoseksualiteit vervalt hij in een simplisme, dat misschien te verklaren is met persoonlijke ervaringen die zich aan onze kontrôle onttrekken, misschien met de behoefte aan een eenvoudig schema, dat een duister en slecht gekend tema voor de lezer enigermate verduidelijken moet, misschien met de geboden gelegenheid om van Baron de Charlus een boeiende karikatuur te maken, maar dat in de eerste plaats een uitvloeisel is van de op de voorgrond tredende rol van de polariteit in zijn denken. Dat de homoseksuele man en zijn erotisch objekt in een polaire verhouding tot elkaar staan, is wel zeker. Alleen zijn er uiterst moeilijk termen aan te verbinden. Zij gaat in elk geval veel verder of dieper dan de polariteit ‘vrouw-man’, tenzij in een of andere ‘symbolische’ samenhang, waarbij de vaagheid domineert.
De polariteit, de aanvulling door tegendelen, is een attribuut van het veralgemenende denken, aangezien zij ons aan een belangrijke metode helpt om op een radikale en overzichtelijke wijze orde te scheppen in de chaos van het bijzondere. De filosofische systemen wemelen van polariteiten. Zij worden bijna altijd ontworpen naar het model ‘positief-negatief’: een ‘man’ is een ‘niet-vrouw’, een ‘vrouw’ een ‘niet-man’. Eerst in een later stadium van het denken wordt een syntese voltrokken: beiden, man en vrouw, zijn ‘mens’ - en in dat stadium kunnen zich ook die dialektische omslagen voordoen, waarbij de twee begrippen stuivertje wisselen, bij voorbeeld - volgens de opvatting van Proust - ‘deze man is tegelijkertijd een niet-man’, want hij is homoseksueel, en dus een ‘vrouw’. Onder dergelijke schema's, voldoende uitgebouwd, laat zich ten slotte de gehele realiteit vangen: een web van
| |
| |
algemeenheden, waarin de spartelende vliegjes van het bijzondere hun leven mogen beëindigen. Niet dat dit laatste bij Proust nu zo duidelijk aan de dag treedt; hij is ten slotte geen filosoof of wetenschapsman; maar hij is op weg er naar toe, hij wordt erdoor getrokken, en daarom doen zich een enkele maal die abstrakte ontsporingen bij hem voor, die de homoseksueel volgens het machtwoord ‘homoseksuele man is gelijk vrouw’, ‘homoseksuele vrouw is gelijk man’, verbieden gewoon lief te hebben, nog boven de normale onmogelijkheden der liefde, die Proust op verschillende plaatsen meer of minder overtuigend in het licht heeft gesteld. Op zichzelf ook al weer een voorbeeld van polariteit. Zodra er eenmaal wordt liefgehad, zegt hij, sluit dit wederliefde uit. De liefde staat dus onherroepelijk in de polariteit ‘liefde-nietliefde’, onverschillig hoe men dit verder beredeneren wil, wat Proust dan natuurlijk óok nog doet, o.a. in aansluiting aan de Schopenhauerse leer van het geluk uitsluitend als vernietiging of neutralisering van het ongeluk.
Nóg een voorbeeld van polariteit: het geval van de ‘petite madeleine’ en de ongelijke stenen in het hotel van de Prince de Guermantes. Het verleden, verloren als zodanig, wordt hier toegankelijk gemaakt vanuit het heden, waardoor tevens de tijd wordt stilgezet. De polariteit luidt dus: ‘heden-verleden’, en de syntese is de ‘tijdeloosheid’, waarin men niet meer sterven kan, de eeuwigheid. Een wel zeer abstrakte, rechtlijnige manier van redeneren, waarin Proust zelf niet helemaal geloofd kan hebben - hetgeen overigens geen afbreuk doet aan de heuristische waarde ervan voor de ontdekking van zijn schrijversbegaafdheid: voor zoiets is ieder middel goed. Wie een moment uit het heden met het verleden vergelijkt, of zelfs er aan gelijkstelt, zet daarmee de tijd nog niet
| |
| |
stil, anders dan op papier. Want de tijd gaat gewoon zijn gang, om de eenvoudige reden, dat de tijd niet alleen iets is in de mens, maar ook buiten de mens - alweer een polariteit - welke misschien van weinig ortodoks filosofisch inzicht getuigende stelling de ouder geworden Marcel op de soirée van de Prince de Guermantes ad oculos gedemonstreerd wordt in de vorm van de opzienbarende optocht van ‘kennissen’, die hij dank zij hun valse witte snorren en baarden niet meer herkent. In dit alles is polariteit neergelegd, samenwerking van tegenstellingen, waarvan de een op de ander aangewezen is; zij zijn verborgen in het denken zelf, dat noodgedwongen met de benen loopt, die in de polariteit ‘rechts-links’ tot elkaar staan, en die de denker zelf zich niet eens altijd bewust hoeft te zijn.
Wat Proust zich terdege bewust is, dat is bij voorbeeld de polariteit tussen minnaars of echtgenoten, die op een kontrast in hun karakters of omstandigheden berust. Dit kontrast schijnt voor hem een waarborg te zijn voor een zo groot mogelijke totaliteit, die door het paar, als tweeëenheid, gezamenlijk wordt vertegenwoordigd, als een ‘algemene mens’, die alle mogelijkheden omvat.
Dat daarvoor de prijs te betalen is van vijandschap en onbegrip, spreekt vanzelf, want die liggen eveneens in het kontrast opgesloten. Maar waar het ontbreekt mislukt het huwelijk ook; en misschien mogen wij de Duc en de Duchesse de Guermantes als een voorbeeld daarvan beschouwen, wier ‘esprit’ zoveel onderlinge gelijkenis vertoont, en die trouwens neef en nicht van elkaar zijn. Een magistraal voorbeeld van de fundamentele ongelijksoortigheid leveren de fijngevoelige, skeptische, mondaine, zeer intelligente en ontwikkelde en kunstzinnige Swann en de cocotte Odette, in wie tot haar ouderdom toe, en al vindt hij haar wel sympatiek en als
| |
| |
fin de siècle-verschijning in het Bois de Boulogne, in de onvergetelijke episode, die Du Côté de chez Swann besluit, zelfs imposant, Marcel niet veel anders kan zien dan een stom wijf: onontwikkeld, grof egoist en onecht. Maar de polariteit van Swann en Odette gaat nog veel verder dan dat ze kennelijk niet bij elkaar passen. De grootst mogelijke tegenstelling bestaat niet tussen iets en iets anders, rood en blauw, hoog en laag, goed en slecht, maar tussen iets en helemaal niets; waarmee ik nu niet op de leegheid of minderwaardigheid van Odette doel, maar op het opmerkelijke feit, dat zij in het geheel Swann's ‘genre’ niet is, en dat hij alleen met veel kunsten vliegwerk: een ‘petite phrase’ van Vinteuil en een gelijkenis met een vrouwenportret van Botticelli en het paardenmiddel van haar raadselachtige afwezigheden en de daardoor opgewekte jaloezie, in haar netten verstrikt is kunnen raken - netten overigens, die hijzelf minstens evenzeer knoopt en spant als zij. Waarom is dit zo?
Swann kan genoeg vrouwen krijgen die wél zijn ‘genre’ zijn, in alle schakeringen, serieuze en minder serieuze; zelfs houdt hij er in het begin van de liaison nog een scharreltje op na. Elders heeft Proust trachten te analyseren waarom de vrouw, die iemands ‘genre’ niet is, juist gevaarlijk voor hem kan worden. Door haar schijnbare ongevaarlijkheid ontwikkelen zich gemakkelijk bepaalde gewoonten, waarvan men zich dan niet meer bevrijden kan; de vrouw, die ons ‘genre’ wél is, stoot men af door een te veel aan ten toon gespreide begeerte, zodat zij zich op een afstand houdt, etc. etc. Maar deze opsomming van oorzaken maakt, zoal niet een indruk van gekunsteldheid, dan toch van overbodigheid, aangezien men het veel eenvoudiger zo kan zeggen: wanneer tussen de polen, die de grootst mogelijke tegenstelling vormen, de vonk moet overspringen, dan is er tussen polen,
| |
| |
waartussen de vonk niet over kan springen, alleen maar een bliksemstraal te verwachten, want hier is de tegenstelling nog veel groter, en wel maksimaal. Wanneer men aanvulling van zichzelf verlangt door iets dat men zelf niet is, dan voldoet aan deze eis misschien nog het best datgene waar men ook niet om geeft. Dat kan bij voorbeeld de vorm aannemen van liefde voor een vrouw, berustend op medelijden omdat men haar beslist niet lief kan hebben. Ook de belangstelling en de gevoelens van vriendschap, die men vaak zijn ergste vijanden toedraagt, horen onder dit chapiter. Maar de kosten zijn hoog van een dergelijk spelen met alles en niets. Op Swann's hel der jaloezie volgt de koude hel van een banaal geworden huwelijk. Hij is misschien toch te ver gegaan.
Tussen Marcel en Albertine doet deze polariteit, die met een afgrond gelijkstaat, zich in veel geringere mate voor. Indien het al waar is, dat zij als vrouw niet voor hem geschapen is, dan zou het ook wel heel moeilijk geweest zijn voor deze verwende en introspektieve jongeman zo iemand te vinden. In het begin van hun historie, of eigenlijk daarvóor nog, trekt een andere polariteit de aandacht: die tussen éen en velen. Ook dit is, in de liefde althans, een zeer krasse tegenstelling, en strikt genomen met nog minder realiseringskansen dan de polariteit tussen éen en helemaal niets. Maar gerealiseerd hoeft hier ook niets te worden, want Marcel, die eigenlijk op alle meisjes van de ‘petite bande’ op het strand van Balbec zonder onderscheid verliefd is, zou vermoedelijk nooit een keuze hebben gedaan, wanneer door toevallige ontmoetingen en de schok van de jaloezie, waarover in het vorige hoofdstuk werd uitgeweid, Albertine niet eksklusief begeerlijk voor hem was geworden. Dán is de ‘cellule sociale’ der meisjes, de verzameling ‘sporen’, die
| |
| |
hij nauwelijks uit elkaar kan houden, en die ook voortdurend van gedaante verwisselen, natuurlijk ten dode gedoemd. Maar uit de gehele toon blijkt wel, dat hij deze kleine en ongeobjektiveerde harem als een verloren paradijs blijft betreuren. Geen wonder: voor iemand met de veralgemening en het verlangen naar totaliteit in het bloed zijn vijf of zes meisjes altijd beter dan éen.
Er is nog de polariteit tussen de eenheid, de kontinuïteit, en de verbrokkeling, het fragmentarische.
De verschijnselen, die daaruit voortspruiten, staan wel niet in rechtstreeks verband met Marcel's liefdeleven, maar spelen toch een belangrijke rol in bepaalde tussenmenselijke verhoudingen, met name die tot zijn grootmoeder. Na haar dood heeft hij haar, zoal niet vergeten, dan toch in een konventioneel levensschema opgenomen, dat geen eigenlijk zich-herinneren toelaat. Nu is hij weer in Balbec terug, waar hij ook vroeger met haar logeerde, en door een toevallige gebeurtenis, die op éen lijn staat met de ‘petite madeleine’ en de ongelijke stenen, herinnert hij zich haar plotseling, ‘van binnen uit’, hetgeen aanleiding is tot een ontroerende episode (Sodome et Gomorrhe 2 p. 176-187), die Proust betiteld heeft als Les intermittences du coeur. Dat hij zijn grootmoeder vergat, is niet het enige; er is ook de Intermitterende kurve van het gevoelsleven zelf, dat tijden lang, als het ware om uit te rusten, de gedachte aan een geliefde persoon voor ons verduisteren kan, waarop dan de reaktie volgt en op een geringe aanleiding het beeld van de persoon ons weer geheel fris voor ogen staat. Deze zelfde kurve van verdwijnen en terugkeer ervaart Marcel na de dood van Albertine. Proust beschouwt dit blijkbaar als een natuurlijk ritme van onze ziel, een primordiale wijze van reageren van het levende wezen op het verstrijken van de tijd. Hij zal in deze ervaringen ook wel
| |
| |
niet alleen staan. Maar zijn evidente gevoeligheid ervoor moet tot oorzaak hebben zijn eigen, speciale verhouding tot de tijd, die, onder het gezichtspunt der algemeenheid, niet anders gedacht kan worden dan als een kontinuïteit, zoals de werkelijke tijd, de tijd in filosofie en natuurwetenschap, dat trouwens ook is, of heet te zijn (dit in strijd met de leer van Bergson, voor wie juist de innerlijke, zelfervaren tijd de werkelijke is). Juist uit zijn verlangen om deze tijd ‘terug te roepen’, te hervinden, blijkt Proust's sterke binding aan het temporele kontinuüm: de overtuiging, dat niet alleen minuut zich rijt aan minuut, maar dat alle minuten éen groot, gelijkmatig gebouwd organisme vormen, waar men niet willekeurig een paar kan uitlichten. Maar men kán het, het leven kan het, en dit zijn dan de ‘intermittences du coeur’, waarvoor juist iemand die die eis van kontinuïteit stelt bij uitstek ontvankelijk moet zijn. De polariteit ligt hier dus tussen de ‘algemene’ tijd, die voortgaat en voortgaat en voor allen hetzelfde is, en ‘bijzondere’ momenten uit die tijd, die de neiging hebben zich in een patroon te rangschikken, waarvan de enige regelmaat de terugkeer is van het gelijkblijvende. Dat deze tegenstelling tussen kontinuïteit en onderbreking dan als ‘wet’ wordt erkend, is een voorbeeld van die algemeenheid van hoger orde, waardoor de tegenstelling syntetisch is opgeheven in het omvattende inzicht.
Een polariteit bij Proust, waarmee ik dit essay beëindigen wil, is die tussen werkelijkheid en mogelijkheid; dus ná die tussen ‘éen en helemaal niets’, ‘éen en velen’, ‘éen en verbrokkeling’, die tussen ‘éen en misschien het andere’. Een mogelijkheid is als het ware een doodgeboren werkelijkheid, een kind dat niet tot leven is gekomen, maar dat dit had kúnnen doen, en dat dus even goed tot de totaliteit van het leven, door Proust met zoveel
| |
| |
onvermoeibare speurzin bespiegeld, behoort als wat zich in feite gerealiseerd heeft. Een goed voorbeeld hiervan - een van de weinige trouwens die ik zou weten te noemen - is het gemankeerde avontuur met Mme de Stermaria (Le Côté de Guermantes 2 p. 69-78). ‘Ce ne fut pas elle que j'aimai, mais c'aurait pu être elle’. Deze Mme de Stermaria treedt in het boek niet eens op, en wordt nauwelijks beschreven, maar Marcel's fantasieën over het diner in het Bois de Boulogne, waarvoor hij haar heeft uitgenodigd, en dat zij op het nippertje afzegt, zijn van een ongemene poëtische kracht, die zijn teleurstelling van even later des te voelbaarder maakt. Na deze teleurstelling had hij schrijver kunnen worden, heb ik wel eens gedacht. Proust heeft al zijn mogelijkheden verwezenlijkt, maar ergens wacht nog steeds die ene mogelijkheid in de herfstige avondschemering op het eiland in het Bois de Boulogne, die geen werkelijkheid is kunnen worden. ‘On va dîner dans l'îsle; au-dessus des peupliers tremblants qui rappellent sans fin les mystères du soir plus qu'ils n'y répondent, un nuage rose met une dernière couleur de vie dans le ciel apaisé. Quelques gouttes de pluie tombent sans bruit sur l'eau antique, mais dans sa divine enfance restée toujours couleur du temps et qui oublie à tout moment les images des nuages et des fleurs. Et après que les géraniums ont inutilement en intensifiant l'éclairage de leurs couleurs lutté contre le crépuscule assombri, une brume vient envelopper l'île qui s'endort; on se promène dans l'humide obscurité le long de l'eau où tout au plus le passage silencieux d'un cygne vous étonne comme dans un lit nocturne les yeux un instant grands ouverts et le sourire d'un enfant qu'on ne croyait pas réveillé. Alors on voudrait d'autant plus
avoir avec soi une amoureuse qu'on se sent seul en qu'on peut se croire loin.’
|
|