| |
| |
| |
hans warren
[Gedichten]
1
Het is een oud groen boek, wat los;
het ruikt naar litho's en naar regen.
Als ik het opsla roept de koekoek in Bohemen,
is't zomer, en een herdersknaap
met opgestroopte broek en mouwen
grijpt naar forellen in een grot;
of winter - en de kolenmeiler rookt,
het zuiver hout geurt in de fluisterende stilte
Waar ben ik dan; slechts even, éven
toegeven aan dit zoet gemis,
aan dit geluk, die koekoek in Bohemen,
die jongen met zijn bruine benen,
dit boek, dit woud, dit oude zèlf,
dat het veel dieper dan naar hui gaan is.
| |
| |
| |
2
Woorden, stilten, waarachter, waaromheen
onuitgesproken gevoelens woelen,
een stormwind om rijp graan
heen en weer slaand, vermurwend, wondend,
soms een vrolijke triller, verloren vallend
in het ruisen en grommen van bomen en water
soms een stilte waarin een wolk openplooit
boven avondlijke popels, een vergezicht
naar het andere land, bekend, een rustplaats
glanzend rose, sluitend als een schelp.
Daar de ander, vreemd, zó vertrouwd
dat de oren warm worden van weemoed;
het bloed gonst ver, een trommel
Zo eeuwenoud, zonder angst,
zonder verlangen zijn, vertrouwend
in wie wij zijn zullen, eeuwen later.
| |
| |
| |
schetsboek
1
met de onzichtbare inkt van het afscheid
woorden als wind in knielend riet,
als vogeldons, wild neergeslagen
tegen de hemel een remmende reiger
die karpers tussen het kroos bespiedt.
2
Nazomer plaatst romantische dekors
waar landlieden blauw uitlopen
waar stoomschepen wit uitglijden
echo klinkt van herdersfluiten.
3
De hobo van de herfst klaagt over elke scheiding,
de hobo van de herfst. Er moeten herders zijn
met byzantijnse ogen de oude tijd oproepend,
de tijd van badend vee, het fijngehoornde
in schemerige dalen tegen een gouden lucht.
| |
| |
4
Dood leefde intens in je, verguldend
de eerste blik reeds die je op mij richtte.
Het was een griekse blik, we schreven
Dood speelt zijn weemoedswijs
bij alles wat kortstondig is en schoon;
ons samenzijn werd altijd begeleid
door hobo's achter heuvels.
5
nabijer nog Achilles' graf,
een meer dan duizend jaren oude bult
met puin en ritselende asfodillen.
Apollonius beval ons te gaan slapen
op 't schip; hij zelf zou waken
op de heuvel van Achilles.
Ook ik ontried het hem. Geducht nog was
de held in zijn verschijningen. Heel llios
vreesde na duizend jaren zelfs zijn schild
Doch twijfel vrat mij aan, de avond was
zeer vredig en de bult zeer dor in 't laatste
metalen licht; Achilles zo lang dood.
Achilles zo lang dood. En elke ademtocht
op deze plaats toch huiverend van hem vervuld.
We gingen door de schemering naar 't schip
en Apollonius beklom alleen de tumulus.
| |
| |
Later ging ik, rillend van vrees
voor die talloze schimmen, voelbaar in
de zwarte zeewind. Onder 't brandend zwerk
lag Apollonius, rond zijn slapend hoofd
een schijnsel. In zijn droom
Op dat moment is mijn geloof, mijn liefde gestorven.
6
Ik leef met je van dag tot dag, vertel
en ik, die nooit bid, bid soms
tot de ‘onbekende god’, voor geval,
Mijn kamer, eens een tempel voor je relikwieën,
is leeg van je, maar binnen mij
ligt onder mijn huid, je ogen
Moet ik nog verder zeggen wie je bent?
|
|