| |
| |
| |
wim gijsen
een lange reis naar nergens
Hij had al die tijd bijna doodstil gelegen, afwachtend en roerloos. Alleen zijn ogen, maar hij wist niet of het zijn ogen waren of iets anders waarmee hij keek, hadden bewogen en de beelden gevangen van de mensen om hem heen met een scherpte en een objektiviteit die hem vroeger zogoed als vreemd waren geweest.
Hij lag in een vers graf en boven hem bewoog de wereld. Hij was eindelijk alleen, met het gevoel dat hij nu pas de tijd had zich bezig te houden met de mogelijkheden die hem over waren gebleven. In ieder geval was doodzijn totnutoe wat minder onplezierig dan hij zich had voorgesteld. Er was werkelijk iets, dat was tenminste meegenomen. Aan de andere kant stelde het hem teleur dat de verhalen van vroeger, die hij als kind vast geloofd had, nietwaar bleken te zijn. Hij was tenminste al ongeveer drie dagen dood, maar hij had het lam niet zien weiden naast de wolf en van een ziel of God of hemel geen spoor.
Het eerste wat hem in deze stilte opviel, waren de geuren die beter tot hem doordrongen dan enige uren geleden. Hij was toen nog boven en kon het vergaan van de tijd ongeveer afmeten aan het komen en gaan van de mensen, het opkomen en ondergaan van de zon en de enige geur die hij zich daarvan herinnerde was de vage geur van vers hout, afkomstig van de kist waarin hij lag. Er moesten meer geuren zijn geweest, maar hij rook alleen deze die van verweg leek te komen als het gedempte
| |
| |
fluiten van de wekelijkse trein in de leegte achter de heuvels. Nu echter bereikten hem ook ander geuren, de zoete smaak van bloemen op de kist, de kruidige bittere reuk van pas omwoelde aarde, tesamen met de stijfsellucht van zijn hemd.
Iedereen was nu weg en hij besloot eerst eens na te gaan wat er allemaal sinds zijn dood was gebeurd. Hij had het gevoel dat er zich sindsdien subtiele veranderingen in zijn toestand hadden voltrokken die hij moest zien op te sporen als wapen tegen wat komen ging. Dat bedenkend, realiseerde hij zich dat hij volstrekt niet wist òf er iets komen ging, laat staat wàt, maar hij voelde zich niettemin met die onbewezen kennis vertrouwd alsof het iets vanzelfsprekends was, ongeveer zoals hij tijdens zijn leven altijd had geweten dat hij moest ademhalen, zonder daar verder bij stil te staan.
Van het ogenblik van zijn dood herinnerde hij zich niets dan een scherpe tik binnen in hem, terwijl zijn hart, als een vogel in een vuist, langzaam en meedogenloos werd dichtgeknepen, pompend in de leegte. Die sekonden van panische angst op de rand van leven en dood werden gevolgd door een soort black-out, een zwart gat waarvan niets was overgebleven dan de herinnering dat er even volstrekt niets was geweest. Direkt daarop was hij weer duidelijk terug. Hij lag bovenaan de trap van zijn eigen huis, zijn vrouw hield zijn hoofd onhandig in haar handen en zijn jongste zoon stond huilend in de deuropening van de slaapkamer. Ze stuurde het kind weg en sleepte hem naar het bed waar ze hem met veel moeite oplegde. Al die tijd had hij tegen haar gesproken, geruststellend en sussend omdat haar schrik hem buiten alle proporties leek. Pas toen hij merkte dat zij hem niet meer hoorde, drong het langzaam tot hem door dat hij dood was, zo dood als een mens maar kon zijn. Zijn eerste reaktie was
| |
| |
er een van grimmig verzet, van: verdomme waarom moet dat nou? En hij dacht even aan het werk dat onaf was blijven liggen. Maar dat verweer had hij snel opgegeven en hij liet ze maar begaan aan zijn lichaam, dat zijn lichaam niet meer was, maar op de een of andere manier toch nog wel. Want hij wàs nog in zijn lichaam en zonder moeite, alsof hij het werkelijk zelf nog was, kon hij konstateren wat er in gebeurde: spieren, die zich de eerste uren nog loom en als in slaap uitrekten, verstijfden; in het vlees kroop een gevoel alsof er langzaam iets bevroor, bloed werd trager en trager en schommelde ten slotte alleen nog doelloos in holten heen en weer als zijn lichaam verplaatst werd. Dat was, realiseerde hij zich opeens, één van de verschillen met de situatie van dit ogenblik. In het begin waren de sensaties in zijn lichaam nog deel van hemzelf, hij voelde moeiteloos wat er omging in pezen en aderen, wat er natrilde in ingewanden en achter oogleden. Nu moest hij zich doelbewust en denkend vereenzelvigen met zijn lichaam, en hoewel hij er al die tijd in verkeerde als een slak in haar huis, werd de materie die hij aftastte vreemder en beweginglozer, minder ik dan hij nu zelf was.
Na de eerste uren van zijn dood was het rustiger geworden. De kinderen waren naar bed en medicijnen hadden zijn vrouw in slaap gebracht. Ze sliep zwaar en onrustig, hij kon het geluid van haar ademhaling vanuit de andere kamer horen. Door een opening in de gesloten overgordijnen had hij de eerste nacht over de huizen zien aankomen, langzaam toenemende vegen duisternis die alle voorwerpen bedekte en doordrong. Hij had voor het eerst gezien hoe duisternis zich nestelde in de cellen van steen en hout, zich hechtte aan de huid van alle voorwerpen en er onverbiddelijk in doorsijpelde.
Zijn eerste verlangen die nacht en ook zijn enige, was
| |
| |
wonderlijk genoeg het verlangen naar slaap geweest, maar dat was er niet meer bij, leerde hij al gauw. Wel was er iets anders, dat er wat op leek. Een tijdelijke afwezigheid van bewustzijn, een toestand die, voor zover hij kon nagaan, enige uren duurde en waaruit hij zich weer bewust werd met éénzelfde gevoel van zijn als vroeger bij het ontwaken na een droomloze slaap. Het was geen wakker worden, maar eerder het opnieuw ervaren van het feit, dat hij op een of andere wijze aanwezig was.
Met Martha en de kinderen had hij medelijden gehad, vooral de eerste dag. Hij had weer benen willen hebben om hem door het huis te dragen. Hij had de tuin in willen gaan, de jongste op de nek om hem daarna op te beuren tot aan de laagste tak van de pereboom, zijn handen er beschermend onder. Maar de kommunikatie ontbrak volledig en zijn gevoel voor redelijkheid bracht hem al spoedig bij dat medelijden in dat geval geen effekt had en dus zinloos was.
In die enkele dagen leerde hij zijn vrouw en kinderen beter kennen. Van de oudste, die hem altijd het flinkst had geleken, voelde hij de angst voor het onbegrepene als een wig de kamer in drijven, toen de moeder de jongen dwong nog eenmaal een blik in de kist te werpen. De jongste daarentegen tekende met zijn vingers over het glas en sprak tegen hem op een vertrouwde manier die hem goed deed. In Martha herkende hij nu voor het eerst de vreemde gedachtensprongen, die hij vroeger nooit had begrepen en doelloos had gevonden. Nu voor het eerst zag hij de verbindingspunten, anders en grilliger dan bij hemzelf, maar voor haar begrijpelijk en redelijk. Het was ergerlijk dat hij zoiets eenvoudigs pas begreep op een ogenblik dat hij er niets meer mee kon doen. Diezelfde eerste dag werd hij uitgekleed en gewassen, afgelegd en later geschoren door een bleke man die zijn lichaam
| |
| |
onvriendelijk behandelde en het scheermes krassend over zijn wangen liet gaan. Daarna, in de logeerkamer, neergelegd in de kist met het glazen deksel, was hij met rust gelaten tot aan de begrafenis. Alleen de gezichten van Martha en de kinderen, zijn vrienden en relaties waren daarna nog bij tijd en wijle binnen zijn gezichtsveld verschenen, maar het leek hem toen al van weinig belang meer. De levenden deden zich aan hem voor als een gemeenschap waar hij niet langer bij hoorde en dat was letterlijk ook zo. Hij bemerkte, dat hij details van zijn laatste dagen begon te vergeten, niet met opzet of uit een soort hardvochtigheid, maar de gedachte eraan bleef eenvoudig weg en als hij toch nog aan iets dacht was het zonder enige emotie.
De begrafenis, de daarop volgende dag, was precies als alle andere die hij in zijn leven had meegemaakt: bewogen toespraken, luxe rijtuigen, een bijbelwoord en een gebed, de eerste scheppen zand, vermengd met bloemen die bijna omzichtig naar beneden werden geworpen alsof ze hem nog beschadigen konden, maar het geheel had een onwerkelijke indruk op hem gemaakt alsof het ging om iemand die hij niet kende, een ander. Aileen het oprechte verdriet van Martha en de kinderen had hem tijdelijk geschokt, maar ook dat was nu verbleekt alsof er een lijn liep van hem naar hen die stilaan werd gevierd, steeds verder weg, steeds zwakker echo's.
Een half uur nadat iedereen verdwenen was, hadden arbeiders zijn graf verder dicht gegooid en de bovenste laag aangeharkt. Nu was hij alleen en wachtte af. Hij registreerde het geluid van langzaam verschuivende aarde aan de andere kant van de kist en hij begreep dat het gewicht van de hoger liggende aarde allengs de kleine holten in de diepte vulde. Daarna dwong hij zich
| |
| |
met zijn ogen, of wat het dan ook was, kennis te nemen van zijn direkte omgeving en opnieuw viel hem een verschil op vergeleken met enige dagen geleden. Toen zag hij zijn omgeving duidelijk en helder, maar uitsluitend datgene dat binnen zijn gezichtsveld lag. Nu was het beeld een fraktie waziger geworden, de dimensie van diepte leek minder nadrukkelijk, minder reëel, alsof hij in een foto rondliep, maar hij zag nu niet slechts de wanden van de kist aan de binnenzijde, hoewel zelfs dat bij de heersende duisternis al onmogelijk moest zijn geweest, maar hij onderscheidde ook de omtrekken aan de andere kant, de aarde daarboven en zelfs het grintpad en de dichtstbijzijnde, hem omringende graven. Het was vager weliswaar, een beetje vliesachtig en troebel, maar hoe verder hij zich dwong te kijken, hoe meer hij zag. De materie was dus geen beletsel voor de ogen waarmee hij nu keek en die konstatering maakte hij met een zeker genoegen omdat hij, doodzijnde, blijkbaar niet alleen vermogens verloor maar er ook andere voor in de plaats kreeg. Wel merkte hij dat het vermogen om door de stof te zien na een vijftigtal meters zoveel aan kapaciteit verloor dat er niets overbleef dan wat donkere vlekken in een lichte mist en dat de ene stof zich gemakkelijker liet doorzien dan de andere.
Hij richtte zijn aandacht nu weer op zijn lichaam dat steeds stijver en ongemakkelijker aanvoelde, kraakhard aan de buitenkant. Het deed hem aan strenge winters denken. Hij voelde overigens warmte noch koude, de vergelijking kwam alleen in hem op door de onbewegelijkheid van zijn lichaam, dezelfde stilte die in sommige winters van zijn jeugd het bevroren witte gras en de zwarte bomen overviel. Ook dan viel er voor de mens niets meer te doen. Ze schaatsten wel over de harde eindeloze ijsvloeren van het meer in de heuvels,
| |
| |
maar hun roekeloze geschreeuw liep dood op de leegte, hun krassende schaatsen tastten die roerloosheid niet aan.
Hij begon zich af te vragen hoe het zijn zou wanneer hij zijn graf verliet. Eigenlijk hield hij het voor onmogelijk, maar hun roekeloze geschreeuw liep dood op de leegte, aan de rand van het grintpad, dat zweeg onder zijn voeten. Het was de heftigste sensatie totnutoe. Hij was voor het eerst en moeiteloos gescheiden van zij lichaam. Hij had altijd zichzelf, net als iedereen, geidentificeerd met zijn lichaam; deze plotselinge tweedeling gaf hem een schok en hij keek voor het eerst naar zijn lichaam als naar iets anders. Het gezicht, mijn gezicht verbeterde hij zichzelf, leek oud geworden, de beenderen staken ver naar voren, door het trekken van de huid glinsterden de tanden tussen de iets geopende lippen.
Hij wendde zich af en besloot er niet meer terug te keren. Hij begon zich voort te bewegen langs het grintpad en keek in de andere graven. Een enkele maal een half bekken, een weggerolde schedel maar meestal lege, half ingestorte kisten die waren bezweken onder de druk van de aarde erboven. Dan was hijzelf op dit ogenblik beter of, hoewel datgene waarmee hij zich nu bewoog toch materie leek te zijn. Hij keek er naar. Dat wat aanvoelde als ik bestond uit een grijzige substantie die nauwkeurig de vormen van zijn lichaam had. Het leek vloeibaar en hij kon zijn handen door zijn benen bewegen zonder iets te voelen, de vorm bleef hetzelfde. Daaromheen zaten het pak, de sokken en het overhemd waarin hij was gestorven. John heet ik, zei hij tegen zichzelf, John Spencer. Ik ben 53 jaar en dood. Ik weet niet wat er gebeuren gaat.
Hij begon doelloos over het kerkhof te dwalen zonder precies te zien waar hij liep. Het was een uur of vier in de middag en er was weinig bezoek. Bij een van de graven
| |
| |
knielde een jonge vrouw, haar zwarte pelerine waaide zacht in de wind. Naast haar stond een jong meisje. De handen waren tot vuisten gebald. Roerloos. De vrouw huilde en bad. Hij liep er met een wijde boog omheen. Het verdriet om de dood kwam hem als iets afschuwelijks voor. Er was niets aan te doen, de doden bleven dood. Ergens was er in de schepping een groot misverstand geslopen. Het was toch niet redelijk dat hij nu pas ondervond dat er nog zoiets als een voortbestaan was, een wetenschap die iedereen tijdens het leven zorgvuldig werd onthouden. Daar had hij het moeten stellen met een wat wazig geloof, want gegevens over de dood zelf waren karig. Hij was bij zijn leven, als bijna iedereen in de omgeving, trouw naar de kerk gegaan, had gebeden en meegezongen, de kinderen tussen hem en Martha in, maar van zijn twijfel was hij daar nooit genezen. Niemand merkte daar iets van, hij bleef voor het oog recht in de leer en Martha was geen vrouw met wie je daarover praatte. Waarom wist hij nu niet goed, maar toen was het zo geweest. Het gevoel dat zijn twijfel grond had, gaf hem geen genoegen. Het werd vergald door de onduidelijkheid van zijn aanwezigheid en van wat hem wellicht nog te wachten stond. Eén ding leek hem wel duidelijk: deze manier van bestaan leek niet op de hemel en niet op de hel, al was aan de andere kant het feit dat hij nog bestond een aanwijzing dat God dan ook wel zou bestaan. Maar als dit het leven na de dood was, zat er weinig goddelijks in, dacht hij heimelijk. De gedachte was hem zomaar ingevallen en hij was er van geschrokken alsof er iemand achter hem stond, gereed om hem te betrappen en te straffen. Hij keek zelfs even snel om zich heen maar er was niets tefzien, er gebeurde niets.
De gedachte weekte andere vragen los. Waar waren de anderen bijvoorbeeld? Hij was toch niet de enige dode?
| |
| |
En op de beloofde eeuwige slaap tot aan de wederopstanding leek dit ook al niet. De graven zagen er trouwens niet uit alsof er veel overbleef om op te laten staan. Ook op die laatste gedachte betrapte hij zich met enige angst en voor het geval iemand hem toch in de gaten hield, dacht hij er achteraan dat God natuurlijk alles kon en dat een leeg graf allicht geen beletsel was.
Maar misschien was er ergens in de ruimte rondom hem een verzamelplaats, misschien bereikte hem onderweg een teken. Hij wandelde over de paden naar het ijzeren toegangshek en keek niet meer om. Achter het hek begon de dubbele rij populieren die ruisten in de zomerwind.
Hij zette het gevoel van opkomende weemoed van zich af en liep door het gesloten hek. Het was hetzelfde gevoel als toen hij zijn graf verliet, vreemd, juist omdat hij er niets bij voelde. Je liep eenvoudig door het hek en dat was asles. Het idee bekoorde hem op een kinderlijke manier en hij probeerde het met andere voorwerpen. Hij begon hard te hollen, rende door een kruiwagen, een boom, een stenen paal, maar het plezier was er gauw af. Hij leerde er alleen van dat de ene stof zich wat minder makkelijk liet doordringen dan de andere, maar het verschil was minimaal. Hij behoefde nu niet langer de beklinkerde weg naar de stad te volgen en koos een rechte lijn dwars door het land, dat aan deze zijde van de stad betrekkelijk vlak was. De schaarse boerderijen bleef hij toch ontwijken, het idee dat hij de anderen kon gadeslaan zonder dat zij hem zagen, stond hem tegen. Ook in de stad gekomen hield hij zich aan de straten en koos de kortste weg naar zijn huis. Het was nu al later in de middag en voor sommige winkels werden de rolluiken neergelaten. Op het plein vlak voor zijn eigen straat zag hij voor het eerst iemand als hij. Het was de drogist die een dag voor hem was overleden. Hij herinnerde nu dat
| |
| |
Martha het aan tafel had verteld. Een hartaanval net als hij. Dood van de ene minuut op de andere. Hij had er geen aandacht aan'geschonken of nauwelijks. De man was hem nooit sympatiek geweest, net iets te vleiend en te onderdanig wanneer hij er een enkele maal in de winkel kwam. Hij bleef voor het raam staan en observeerde de drogist die woedend voor zijn vrouw heen en weer rende, zwaaiend met de armen, luidkeels, maar zonder geluid, betogend. De man leek nog minder geleerd te hebben dan hij, hoewel hij toch een dag eerder was overleden. Hij had gehoopt op een medestander, iemand die hem wijzer kon maken dan hij nu was. Maar de fladderende drogist leek hem nauwelijks een hulp. Nog voor de ander hem kon hebben gezien, draaide hij zich om en liep naar huis. De gordijnen waren overal nog gesloten. Hij dwaalde met tegenzin door de kamers. De gasten op zijn begrafenis waren verdwenen. De zon stond al laag aan de hemel en doordrenkte de kamers aan de achterzijde met een gedempt mistig licht dat zich tastbaar over alles uitstrekte. Er was een zuster van zijn vrouw in huis die voor de maaltijden zorgde. Martha lag op bed, de ogen wijdopen, niet bijzonder verdrietig, maar doodstil. Levenden moesten zo niet gaan liggen, dacht hij. Hij bleef een tijd bij haarzitten en bekeek haar gezicht. Er stond een loodrechte rimpel op haar voorhoofd.
Ze ademde door haar half geopende mond, de lippen bewogen nauwelijks op haar ademhaling. Hij streelde de haren die langs haar slapen lagen maar zijn hand voelde ook nu niets en zakte door haar gezicht. Hij schrok er van en sloop verdrietig naar de zolder waar hij ging zitten op één van de in onbruik geraakte stoelen waarmee soms de kinderen speelden. De rieten zitting kraakte ditmaal niet, maar waarom zakte hij er niet doorheen, zoals zoeven zijn hand door het gezicht van Martha?
| |
| |
Er was iets raadselachtigs aan dit bestaan en de vraag kwelde hem nog toen hij plotseling wegzakte in die toestand van halve afwezigheid die hij al eerder had meegemaakt. Zijn zintuigen en het besef dat hij iemand was bleven aanwezig, maar op een verre inaktieve manier, de schemertoestand van vlak voor het in slaap vallen toen hij nog leefde.
Maar ditmaal was hij niet alleen. Er roerde zich iets binnen in hem, een ander bewustzijn nestelde zich naast het zijne.
‘Hoor je mij, John Spencer?’, vroeg iemand.
‘Ja’, dacht hij vaag, ‘ik hoor je wel’.
‘Dan is het goed’, zei de ander, ‘ik kan deze keer maar kort bij je zijn’.
Hij was te afwezig om zich over de stem te verbazen, maar de manier waarop die ander, of dat iets, bij hem binnen kwam, zinde hem toch niet.
‘Je hebt het gevoel alsof ik in je lichaam heb ingebroken’, zei de stem, ‘maar toch is dat niet waar. Ik was er al voor jij er was. Maar dat is een lang verhaal. Dat komt later’.
‘Wie ben jij eigenlijk’ dacht John, ‘waar kom je vandaan?’ De stem had iets bekends en vertrouwds, maar hij kon het geluid desondanks niet thuisbrengen. Hij voelde zich of hij in watten verpakt lag te slapen, het leek of de zon scheen en hij was loom en zwaar.
‘Waarom zakte je eigenlijk niet door de stoel?’ zei de stem weer, ‘waarom eigenlijk niet? Omdat het niet in je opkwam om er door te zakken. Je moet dit maar goed onthouden. Je bent geen lichaam meer, je bent bewustzijn’.
‘Mooie praatjes’, dacht Spencer, ‘maar ik snap er niets van. Er zijn toch zeker wel regels?’
‘Natuurlijk zijn er regels’, antwoordde de ander, ‘de
| |
| |
regels en de grenzen die je je zelf gesteld hebt. Ik zal het eenvoudiger maken. Je hebt nu je blauwe pak aan, het pak waarin je gestorven bent, gewoon omdat je bewustzijn toen je stierf met dat pak het meest verbonden was. Maar je kunt elk ander pak aandenken als je dat wilt, elk van de zes die je bij je leven had en verder elk ander pak dat je maar bedenken kunt, ook al heb je het nooit gehad. Je bent nu wat je denkt te zijn. Je bent waar je denkt te zijn. Je kunt naar de hemel gaan, zoals jullie dat noemen. Het zou je goed doen’.
‘De hemel’ dacht hij, ‘ik weet helemaal niet waar die is, laat staan hoe ik er komen moet’.
‘Hij bestaat ook niet’, zei de ander met even iets gemoedelijks, ‘in zekere zin niet tenminste. Maar hij is er omdat jullie dat willen. Zodoende is hij er eigenlijk toch wel. Het zal er precies zo zijn als je je hebt voorgesteld, al zul je merken dat er grenzen zijn’.
Hij voelde het iets binnen hem snel afnemen en tegelijkertijd trok de sluier voor zijn bewustzijn op. Hij zat nog steeds in de stoel. Maar hij was er bijna zeker van dat de stoel was verschoven. Hij had zeker twee meter dichter bij het zolderraam gestaan toen hij ging zitten. Hij liep naar het raam en keek naar buiten. Ook daar klopte iets niet. Hij was laat in de middag thuisgekomen. Voor zijn gevoel moest het nu ergens tussen zes en zeven uur zijn. Maar het leek hem eerder vroeg in de morgen. Hij ging naar beneden en keek op de kalender. Die wees 22 juli aan. Hij rekende het uit. Het was een dag later dan het moest zijn. Er moest iets mis zijn met de tijd. Hij verliet het huis in verwarring. De tijd deugde niet meer, tenminste niet in die toestand van halfslaap. En een ander drong ongeweten zijn lichaam binnen, wist wat hij dacht en hoeveel pakken hij had gehad en vertelde hem dat hij was wat hij dacht te zijn. Het kon
| |
| |
een grap zijn van iemand zoals hij. Hij wist nog niet precies wat hier mogelijk was en wat niet. De gedachte aan God of een engel deed hem wel even huiveren maar hij verwierp de veronderstelling meteen. Dat zou anders zijn voor zijn gevoel, minder gewoon dan zomaar een stem van binnen. Hij wandelde naar de andere zijde van de stad, die eigenlijk niet meer was dan een wat uitgegroeide nederzetting en overwoog wat de stem had gezegd. Dat van die pakken was in elk geval te proberen. Hij stelde zich voor dat hij een van zijn andere pakken droeg, het donkerbruine, waarin hij doorgaans werkte omdat zijn vrouw dat het minst besmettelijke vond, en hij zag dat hij inderdaad het donkerbruine pak droeg terwijl het hem voorkwam alsof dat nooit anders was geweest. De uitslag van het eksperiment beviel hem maar half en het was hem liever geweest als de proef anders was uitgevallen. De hemel, had de ander gezegd. Hoe was dat, de hemel? Hij probeerde de associaties te vinden. Het was ergens boven hem in elk geval.
Hij voelde zich omhoog getrokken in een lange eindeloze koker die hem nauw omsloot. Rondom hem vermoedde hij lange glanzende wanden van lucht, van niets, met soms spiralende wervelingen die hem kermisachtig duizelig maakten. Af en toe waaiden brokstukken van zijn bewustzijn weg maar even later leek hij weer kompleet te zijn, vergezeld van flarden geluid, stemmen die hij niet kende en het hoge sissende joelen van de wereld beneden hem die hij als een steen onder zich in de diepte zag wegvallen, kleiner en kleiner wordend, een punt, een kleinere punt, de plaats waar een punt was geweest en tenslotte niets meer.
Hij wandelde langs de rivier. Het gras was zo groen als hij zich voorgesteld had. Het water glansde zacht en de
| |
| |
heuvels, steeds meer heuvels, verloren zich aan weerszijden in de verte. Er was een tedere doorschijnende stroom van licht die van nergens scheen te, komen maar die altijd aanwezig was, licht verwarmend en aangenaam. Een enkele maal zat hij op de top van een der dichtstbijzijnde heuvels maar altijd bleef hij dicht bij het water, bijna zonder gedachten en liet zich weerloos doorstromen van licht tot alle zieke plekken in zijn bewustzijn verdwenen waren. Soms sprak hij met de anderen die net als hij zich hier alleen of in kleine groepjes ophielden, maar die gesprekken duurden nooit lang en gingen altijd over het eendere gevoel dat iedereen bezielde, dat van een durende vrede die zo volstrekt was dat zij zelfs de volkomen afwezigheid van vragen niet bemerkten. Voor hem strekte zich een onafzienbare zee van tijdeloosheid uit waarbinnen hij wandelde in gemeenschap met de anderen, een enkele maal speelde met de dieren, of uitkeek over de rivier die zich verder uitstrekte dan hij zien kon. En het altijd aanwezige licht ontsmette hem en op den duur ontglipte hem het woord voor vrede, want dat was hij zelf.
Veel later dwaalde hij vaker van de anderen af, de heuvels in. Niet met een bepaald doel, eerder vaag op zoek naar iets dat hij in de verte vermoedde, maar telkens werd zijn aandacht als vanzelfsprekend afgeleid en keerde hij bij de anderen terug, vergetend waarvoor hij was weggegaan.
Op een van die keren, verder en dieper de heuvels in dan anders, dreef er uit de rust die in hem was opeens een vraag naar boven. Hij voelde zich aan zijn oppervlakte verscheurd en overvallen, drong de vraag met alle macht terug en probeerde terug te keren naar de anderen met het gevoel dat in hun nabijheid de onrust
| |
| |
zou verdwijnen. Maar de heuvels leken opeens alle op elkaar en hij merkte dat hij zich in een kring voortbewoog zonder dat hij dat wilde. De ene vraag liet zich niet verdringen en kweekte andere vragen waarop hij geen antwoord wist. Dingen die hij voorheen vaag had opgemerkt zonder er aandacht aan te schenken, kregen nu de scherpte van belastende foto's. Waarom was iedereen hier, net als hij, uit dezelfde eeuw afkomstig? Waar waren de doden van honderd jaar geleden? En waarom was iedereen blank alsof anderen niet stierven? En waarheen verdwenen sommige die hij na zijn aankomst meerdere malen had gezien en die op een keer wegbleven alsof ze er nooit waren geweest? En wie was de ander die tot hem gesproken had in een ver verleden tijd?
Hij voelde zich reddeloos en angstig. hij begon te rennen en probeerde de cirkels die hij beschreef te doorbreken.
De kring die hij niet kon zien bleef gesloten. Hij ging ten slotte zitten en dacht na.
‘Het is tijd’, zei de stem.
Hij herkende de ander die zich als een olievlek binnen hem uitbreidde. ‘Wie ben jij?’ vroeg hij.
‘Ik ben jou’, zei de ander, ‘zolang jij leefde ben ik jou geweest’.
‘Als jij mij bent, wie ben ik dan?’
Hij hoorde de ander zacht lachen.
‘Heb je gezien dat alles inderdaad zo was als je dacht dat het zijn zou?’
‘Laat me zien wie je bent’, hield hij hardnekkig vol, ‘waarom laat je me niet met rust’.
‘Maar ik zit toch tegenover je’, zei de ander.
Hij keek op en staarde naar zichzelf, recht tegenover hem.
| |
| |
‘Ben je nu tevreden?’ vroeg de ander zacht, ‘je ziet toch dat ik jou ben?’
Hij gaf zich gewonnen en knikte. De ander ging er wat gemakkelijker bij zitten, de glimlach rond de mond was die van hemzelf.
‘Wat is er precies gebeurd? vroeg de ander.
‘Het was hier goed’, antwoordde hij, ‘maar ik dwaalde weg van de rivier, steeds vaker. Ik was op zoek, geloof ik, maar ik weet niet naar wat. Later kwam ik steeds bij de anderen terug en dan was ik het vergeten’.
‘Zo begint het altijd’, bevestigde de ander, ‘eerst vrede en een en al lieflijkheid, dan het wegdwalen, steeds vaker. En opeens de plotselinge vragen die je eigenlijk niet wilt, maar je kunt niet meer terug. En nu wil je weten waar de anderen zijn gebleven, waarom het allemaal soortgenoten zijn, blanken, dezelfde soort kerk’.
‘Je weet goed wat ik denk, is het niet?’
‘Hoe zou ik niet’, antwoordde de ander, ‘ik ben lang genoeg jou geweest om dat te weten’. Zijn stem kreeg de half overredende, half docerende toon die hij herkende als van zichzelf wanneer hij tijdens onderhandelingen bij voorbeeld een toekomstige koper langzaam naar zijn gelijk toepraatte. Hij luisterde, bijna gevleid, naar zijn eigen stem die toch niet van hem was. ‘Ik heb je de vorige keer al verteld’, vervolgde de ander ‘dat er hier grenzen zijn. Je hebt het gemerkt, telkens als je ongemerkt bij de anderen terugkeerde. Het zijn geen gewone grenzen, met grenzen die korresponderen met de toestand van je bewustzijn. Er zijn hier talloze werelden, denkgebieden is een betere omschrijving, ieder korresponderend met de denkgebieden van de grote religies beneden. En elk van die gebieden is vaak weer verdeeld, trapsgewijs, zodat iemand van jouw religie terecht van zeven hemelen sprak. En al deze werelden
| |
| |
worden in stand gehouden door de gezamenlijke gedachten van de levenden beneden. Vanuit deze wereld waar jij nu bent, slagen sommigen erin door diezelfde kracht verbinding te houden met hun vroegere woonplaats en de mededelingen die zo iemand doorgeeft, bevestigen de idee en versterken het omgekeerd. Een enkele, die bijzonder is gehecht aan deze droom, slaagt er via die krachten lang in zich hier te handhaven, hij bestaat ervan zoals hij vroeger door voedsel in stand bleef, maar vroeg of laat moeten ze allemaal verdwijnen’.
‘Verdwijnen?’ vroeg hij, ‘waarheen?’
‘Naar nergens’, zei de ander droog, ‘maar met jou heb ik het niet moeilijk’.
‘Ik begrijp je niet’, zei hij die zich opeens weer John Spencer voelde, ‘ik begrijp de uitleg van onze toestand hier. Dat wil zeggen, ik kan het mij voorstellen als een soort droom die werkelijk lijkt zolang je nog droomt. Maar waarom zo ik moeten verdwijnen en waarom maak ik het jou gemakkelijk?’
‘Je moet verdwijnen omdat mensen nu eenmaal niet het eeuwige leven hebben’, zei de ander met iets van sarkasme, ‘gewoon: wèg. Dood. Niet meer aanwezig.
En je maakt het me gemakkelijk omdat je niet tot de soort behoort die zich kost wat kost aan hun vroegere bestaan vastklampen’.
‘Als dat een kompliment is’, zei hij, ‘dan klinkt het niet zo’.
‘Dat was ook niet de bedoeling. Ik probeer alleen maar duidelijk te zijn.’
‘Weet je wat het is’, zei John Spencer nadenkend, ‘ik geloof je niet. Ik geef toe dat je veel van me weet, dat je sprekend op mij lijkt. Maar op de een of andere manier kom ik mijzelf zo reëel voor, dat jij onmogelijk wat anders kunt zijn dan een imitatie, een spiegelbeeld’.
De ander begon zacht te lachen. Spencer vond dat hij
| |
| |
eens op moest houden met te lachen op de manier waarop hij dat zelf deed.
‘Ik geloof dat je het nog steeds niet goed begrijpt’, zei de ander rustig, ‘deze werelden zijn niet meer dan nuttige doorgangshuizen, plaatsen waar jullie bewustzijn kalmeert en vrij raakt van de aarde, zodat wij, naar waarheid de enige werkelijke bewoners van wat eens je lichaam was, verder kunnen gaan’.
‘Wie zijn wij?’ vroeg Spencer geprikkeld.
‘De Eersten’, zei de ander ernstig, ‘wij waren eens gelijk aan God, geschapen naar zijn beeld, maar afgedwaald op een verschrikkelijke wijze. Het verhaal is jullie in verminkte vorm bekend als dat van de zondeval. Als jullie over ons spreken, noemen jullie ons “mijn ziel”. Dat woord is inderdaad niet slechter of beter dan elk ander, maar met dit verschil dat jullie nooit anders zijn geweest dan een voertuig voor “een” ziel, nooit “jouw” ziel’.
Toch lijk je nog steeds meer op een indringer dan op een ziel’, zei Spencer koppig,’ wat dat dan ook mag wezen’.
De ander staarde een ogenblik de heuvels in.
‘Dat lijkt zo’, zei hij, ‘ik geef toe dat het zo kan lijken. Ik moet nu eenmaal een jouw bekende vorm aannemen om kontakt te maken. Maar stel je eens een kind voor in de wieg, nog heel Jong. Dat is één groot kijkend oog zonder oordeel. In dat kind zijn wij nog duidelijk aanwezig. Het kind is één met ons. Wij zijn het kind. Later ontwikkelt het kind een zelfstandigheid, een persoonlijkheid die zichzelf “ik” leert noemen, maar die niet meer is dan een handvol aan aarde en lichaam gebonden emoties, wilskracht, verlangens. Dat is wat ieder mens ten onrechte met zijn ziel verwart, dat is datgene wat sterfelijk is, dat is wat jij op dit ogenblik bent’.
Spencer aarzelde. Of de ander was gek of hijzelf liep
| |
| |
groot gevaar. ‘Je bedoelt dat je zelf onsterfelijk bent en ik niet meer dan een soort spirituele persoonlijkheid?’
‘Je hebt het goed begrepen’, zei de ander hard, ‘niet meer dan dat. Je bent er voor je lichaam geboren werd nooit geweest, je zult er straks nooit meer zijn’.
‘Je bent gek’, zei John Spencer woedend ‘ik ben zo duidelijk als ik nooit geweest ben’.
De ander wond zich niet op.
‘Je was een voertuig’, zei hij nog eens ‘een middel waardoor de Eersten zich stap voor stap trachten te zuiveren van de schande. Een denkvorm die wij ongezien konden besturen en waardoor wij ervaring konden opdoen. Al je daden van betekenis, al je fouten, zijn je ongeweten door mij ingegeven. Daarom ben ik ook je vijand niet. Al je daden en de resultaten daarvan liggen voorgoed diep in mij geëtst; straks zal ik meer jou zijn dan jij was. Je zult van niets meer weten. Alleen dat wat werkelijk in je was zal in mij zijn’.
De vastberaden wartaal van de ander had hem er niet geruster op gemaakt. Hij begreep vrij goed wat de ander bedoelde, maar hij wilde er niet over nadenken. Hij voelde zich aangevallen en tot in het diepst van zijn wezen geschoffeerd, misbruikt. Hij stond op en wilde weggaan. Maar de ander gebood hem te blijven, stond nu zelf op en naderde hem. Spencer voelde hem komen en verzette zich uit alle macht. Ik ben John Spencer zei hij tegen zichzelf, ik ben een mens, k heb een vrouw en kinderen, een zaak. Ik kan hier altijd blijven. Het is beloofd. Maar in de cirkel van zijn denken begon iets aan de rand te knagen en te branden. Hij trok zich steeds verder op één punt samen en voelde delen van zijn bewustzijn wegvallen. Hij begon woest te schreeuwen om te blijven wie hij was, brulde zijn naam, steeds weer zijn naam, terwijl de ander zich binnen in hem groot maakte.
| |
| |
Maar hij raakte zijn naam kwijt en hij vergat wie hij was en een steeds kleiner stuk van hemzelf wist zich steeds minder te herinneren, tot hij het ten slotte opgaf en zich langzaam weg liet vegen als een som van het bord, de klank van een naam die echode in de wijde ruimte van nergens.
De Eerste was nu gereedgekomen en diep in zichzelf verzonken. Er was een fraktie van de zuivering volbracht en hij overwoog en rangschikte de verworvenheden tot het beeld van zichzelf. Zijn weten tastte de mogelijkheden van miljoenen beginnende levens af, schiftend en verwerpend tot die ene mogelijkheid die geëigend was voor hem. De wetten kwamen in beweging en hij daalde af.
Toen het geboren werd, op 20 augustus 1933, wilde het eerst niet schreeuwen, maar slaag bracht rede zoals altijd. We zullen het Willem noemen, zei de vader, Willem Gijsen.
En nog een korte tijd was het één groot kijkend oog, zonder oordeel.
|
|