| |
| |
| |
[Nummer 6]
frederik van eeden / 1860-1932
| |
| |
| |
a. roland holst
frederik van eeden vrijgesproken
Meer nog dan het wérk is de verschijning van Frederik van Eeden uit ons verleden naderbij gekomen tot op de drempel van ons heden. Het is, en terecht, een eerherstel. Na de jarenlange toegewijde leiding, die dr. H.W. van Tricht gaf aan het Frederik van Eeden genootschap heeft ten slotte professor Rümke's boek over Van de koele meren des doods zeer veel tot dit eerherstel bijgedragen. Geen van beiden hadden Van Eeden persoonlijk gekend en geen van beiden was het duidelijk waarom Van Eeden door tijdgenoten vaak zo scherp werd beoordeeld, gewantrouwd ook.
Omdat ik hem vrij goed kende en bovendien was omgegaan met zijn belangrijke generatiegenoten, wilden beiden van mij weten wat ik er van vond en in hoeverre naar mijn mening deze afwerende houding ten aanzien van Van Eeden verklaarbaar en eventueel juist was.
Deze belangstelling leidde tot een verzoek om een middag, na een vergadering van het Frederik-van Eeden genootschap, te vertellen over mijn persoonlijke herinneringen aan hem en mijn mening over hem aan de hand van deze herinneringen.
Dat ik mij daartoe bereid verklaarde, betreur ik achteraf niet, want de voorbereiding dwong mij tot een nader mij bezinnen op een mens, die zowel door zijn aard en gaven als door zijn betrekking tot zijn tijdperk tegelijk verwarrend en verhelderend bleek; zeer boeiend dus.
Na die middag drong men er op aan, dat ik zou publiceren
| |
| |
wat ik had gezegd. Maar ik had zitten vertellen aan de hand van losse notities. Ik moet er dus weer een betogend verhaal van maken, ditmaal zwart op wit. Gelukkig maar dat ik niet van jongsaf regelmatig disponibel was voor de vleiende aandrang van dit soort belangstelling: ik zou, liefst niet al te bezig zijnde, aan mijzelf, al of niet op rijm, nauwelijks zijn toegekomen. Ik zal dan nog een - vermoedelijk laatste - maal disponibel zijn.
Aan het begin van mijn vertelling (en betoog) staat de ogenschijnlijk onaanzienlijke gedaante van een van de twee engelen die mijn leven aandeden: Martha van Vloten. Zij was de eerste vrouw geweest van Frederik Van Eeden. Zij leefde in een huis De Lelie, waar, in mijn ontroerde herinnering, iets van duitse romantiek (van vóór Duitsland een vuist had) samenwoonde met een zweem van Maeterlinck (van voor hij trouwde met Georgette Leblanc). Hoe ik er de eerste maal kwam, herinner ik mij niet meer. Vermoedelijk op verzoek van Paul, de jongste van haar twee zoons, die ik op de hilversumse ijsclub had ontmoet.
Dat huis De Lelie was als de zichtbare vervulling van Martha's wezen, zo als een zomeravond het kan zijn van een onvergetelijke dag in de nazomer, een dag, waarin even een ver onweer voorbij trok. Als ik aan Martha terug ga denken, zou ik Van Eeden en zijn voorbijtrekken in haar leven bijna vergeten en over Van Eeden moet ik het nu juist hebben.
Hij bewoonde met zijn tweede vrouw het huis Walden. Het zag er van buiten en van binnen nogal nuchter uit, zakelijk en als een soort werkplaats, waar plannen werden gemaakt om de wereld te verbeteren. Dat kon toen namelijk nog - of liever- zelfs volwassen geesten waren
| |
| |
van eedens werkhut op de kolonie walden
| |
| |
er toen nog van overtuigd, dat de voortdurende verandering van de wereld kon worden vereenvoudigd tot een verbetering, een vooruitgang, als men in dien zin maar ijverig plannen maakte. Wie in zijn jeugd die tijd heeft gekend en toen als bevangen was door het voorgevoel van ophanden onheilen, kan het niet helpen als hij, na twee wereldoorlogen en de atoombom, niet zonder ironie terugziet naar die bezigheden, dat plannetjes-maken, dat ernstig bellen blazen in een lucht, waarvan de stilte weldra die van voor de storm zou blijken. Ook die tijd herinner ik mij soms als een nazomeravond, maar met een onweer in het vooruitzicht en een dat niet in de verte voorbij zou trekken.
Het waren met dat al ernstige mensen en van hoog niveau, deze idealisten, en in hun geloof, dat het aanhoudend en oeverloos veranderen der menselijke verhoudingen met wat goede wil en ijver zou zijn te vereenvoudigen, te kanaliseren tot wat zij vooruitgang noemden, deden zij ook wat zij konden om deze vooruitgang zo praktisch mogelijk te bevorderen. Er waren zeer bekwame vakmannen onder - architekten, medici, ekonomen - en wat zij tot stand brachten beloofde heel wat voor wie niet zag, dat het historisch op los zand was gebouwd.
Ik ben er van overtuigd, dat Van Eeden's kolonie Walden niet enkel van edele, maar ook van gezonde begrippen getuigde en zijn berekeningen zullen ook wel zowat hebben geklopt. Maar wat geeft een nog zo goede uitrusting, als de zin voor de werkelijkheid te kort schiet? Walden was al jaren geleden opgegeven, toen ik Van Eeden voor het eerst ontmoette. Het was een middag in het voorjaar en ik zat met Martha thee te drinken in ‘de bibliotheek’. Door de open tuindeuren kwam hij even aanlopen’. Voor mij, nog zo jong, was het wel min
| |
| |
of meer een gebeurtenis, want hij was toen een veel omstreden persoonlijkheid in het bewustzijn van een veel geschakeerder publiek dan dat van andere veelgelezen schrijvers. Bovendien was ik door enkelen, die hem kenden, maar door onenigheden zich min of meer van hem af hadden gewend, in zekere mate voorbereid op deze ontmoeting. Ik was ‘un homme averti,’ maar was toen al geneigd, niet zozeer op mijn hoede te zijn voor dat, waarvoor ik werd gewaarschuwd, als wel voor de mogelijke vooroordelen van hen die mij waarschuwden. Kortom, ik was veel meer nieuwsgierig dan wantrouwend. Dat heeft mij nooit berouwd. Wij gaven elkaar de hand en hij keek mij aan met een blik, die bewust innemend was en tevens onderzoekend. Of was het dat hij die indruk wilde maken? Hoe dan ook, mij trof het meest, dat zowel van zijn ogen als van zijn hand - die breed en zacht maar niet week was en tegelijk een grote kracht deed vermoeden - iets als een magnetische werking uitging.
Ik vond het begrijpelijk dat dit fysiek magnetisme (innemendheid) voor velen, vooral veel vrouwen, moeilijk te weerstaan zou zijn, maar ook dat velen die, na er teveel van verwacht te hebben, teleurgesteld werden en ontgoocheld, omsloegen naar wantrouwen en afkeer. Zelfs begreep ik dat hij op niet weinigen al aanstonds een onbetrouwbare en zelfs valse indruk moest maken en dat het moeilijk zou zijn die teleurgestelden, zowel als de al dadelijk afgestotenen, bij te brengen, dat zij het niet bij het rechte eind hadden.
Zodra honden het menselijke bewustzijn deelachtig werden gemaakt, zou een trouwe waakhond op slag vinden dat een hazewind uitermate vals en onecht was. Dat zou niet de schuld zijn van die waakhond, maar ook niet van die hazewind. Het zou berusten op een misverstand, maar op een dat uitgaat van de waakhond.
| |
| |
Om duidelijk te zijn maak ik een vergelijking die de werkelijkheid scherper stelt dan zij was, want Van Eeden had weinig van een hazewind en zijn hele of halve tegenstanders en verguizers zou ik geen trouwe waakhonden willen noemen. Ik wil alleen duidelijk maken dat er in hoofdzaak sprake was van een misverstand, veróórzaakt door het gekompliceerde wezen van Van Eeden, maar úitgaande van zijn veroordelaars, die, als het om hem ging, eenvoudig niet zagen dat een mens onberekenbaar kan zijn zonder dat men hem onbetrouwbaar mag noemen.
Ten overstaan van de velen die hem niet mochten of bepaald tegen hem waren, zag ik hem, naar gelang ik hem vaker ontmoette, steeds meer, en vooral, als het dupe van zijn aangeboren veelzijdigheid - een veelzijdigheid van gaven, maar in de eerste plaats van wezen. Er zijn nogal wat mensen die van wezen overeenkomen met een of ander dier: een paard, een zwijn, een hond; in Van Eeden's geval was ik lang in het onzekere en kwam ten slotte - misschien juist door die steeds veranderende onzekerheid - er toe in hem een kameleon te zien. De eigenschap van te veranderen en zich in te voegen in het hem omgevende, tesamen met een zeer eigen innemendheid maakten hem tot wat men zou kunnen noemen een magnetische kameleon. Het was niet onbegrijpelijk dat iemand die zich zo voordeed, anderen - en zeker niet weinigen die hun zo geprezen eenvoud vooral dankten aan geringe intelligentie - op hun hoede deed zijn voor een wezen dat zich vaak anders voordeed dan hij was, en van wie men dus nooit wist wat men aan hem had. Hoe weinig zij mij ook boeien, ik heb niets tegen de zogenaamde ‘mannen-uit-één-stuk’. Maar hun meningen over een mens als Van Eeden zijn vrijwel zonder uitzondering onbillijk, bot en dom.
| |
| |
Vermoedelijk omdat ik hem leerde kennen door Martha van Vloten, die veel door hem geleden en verloren had, maar die, dat vele ten spijt, altijd in hem was blijven geloven, is het mij nooit moeilijk gevallen, ten aanzien van hem zo onbevangen te blijven als ik het zou zijn geweest indien ik nooit over hem had horen spreken door tegenstanders. Kenmerkend voor dit wezen was dat hij eerder zeer veelzijdig begaafd was dan dat hij uitblonk door een uitgesproken afzonderlijke gave. Hij was dus in zijn litteraire werk niet - of maar weinig - kreatief, maar overwegend geneigd tot een weergeven van eigen waarnemingen en gevoelens. Als met deze verdeeldheid analoog heeft mij ook zijn ingaan op en betrokken zijn in verscheiden toestanden en aangelegenhedn altijd getroffen.
In tegenstelling tot de volstrekte idealist (zoals ik mij professor Van Rees herinner) was Van Eeden een illusionist. Het was vaak bevreemdend en soms vermakelijk te zien hoe vaak hij er - en dan bij wie of bij wat nog wel! - in kon lopen en vaak aandoenlijk hoe Martha daarin dan meeging of trachtte mee te gaan.
Een avond na het eten stelde zij mij voor naar Walden te gaan. ‘Fré heeft een schilder ontdekt, die het tweede gezicht heeft. Hij ziet bijvoorbeeld landschappen op andere planeten en heeft daar prachtige schilderijen van gemaakt.’ Het was de nu vrijwel vergeten schilder De Winter. Al bij voorbaat geamuseerd kwam ik met haar op Walden, waar Van Eeden ons wachtte in een ruime kamer. Links en rechts, op stoelen, op banken en tegen de wanden stonden deze schilderstukken die men, om toch wat te zeggen, ‘wel mooi van kleur’ kon noemen. Van Eeden wees dan weer naar dit, dan weer naar dat doek en vertrouwde ons toe, dat dit een landschap op Mars en dát er een op Venus weergaf, en dat De Winter
| |
| |
okkult was. Hij verwachtte kennelijk dat ik even opgetogen zou zijn als hijzelf. Ik was dat niet, maar moest toch wel wat zeggen. Mijn neiging tot korte formules bracht mij op een gedachte: ‘Meneer van Eeden, is u het verschil tussen okkultisme en mystiek wel eens opgevallen?’, vroeg ik. Hij was dadelijk op zijn hoede. ‘Wat bedoel je daarmee?’ ‘Ik zou willen zeggen’, antwoordde ik, ‘dat een okkultist een geest zo duidelijk ziet, alsof hij van blik was en een mystikus een voorwerp van blik alsof het van geest is’. Mijn opmerking onthutste hem even, ‘Wat bedoel je daar nu weer mee?’ en wat wrevelig liet hij het daarbij.
Zowat een Jaar later zei Martha mij, dat Fré net terug was van een verblijf in Duitsland. ‘Het is heerlijk, wat hij daar heeft meegemaakt. Hij leerde er Erich Gutkind kennen, die er een beweging is begonnen van mensen, die zich “Die Königlichen des Geistes” noemen. Door wat zij zijn begonnen, zal de wereld eindelijk goed en gelukkig worden. Fré is er helemaal van vervuld en heeft er zich met hart en ziel bij aangesloten’. Het was in 1913... Al minstens een jaar lang was ik bevangen van angst voor wat op grond van nuchtere feiten in het internationale leven zich voordeed als een onmiddellijk op handen wereldlijk noodweer en het verbaasde mij-ditmaal zonder geamuseerdheid - hoe een zo veel wetend man (want dat was hij) zich nog door zulke illusies kon laten begoochelen en afleiden.
Ik heb wel nooit een toch werkelijk beduidend mens ontmoet in wien in zulk een mate wat ik zou willen noemen de radikale en volstrekte tegenspraak tussen enkelvoud en meervoud letterlijk als belichaamd bleek. Van die tegenspraak uitgaande was hij de tegenpool van Boutens. Waar Van Eeden bepaald - zij het vaak op naïve wijze -
| |
| |
ijdel was, was Boutens trots, zelfs hoogmoedig. IJdelheid is meervoudig: er zijn nogal wat verschillende ijdelheden. Trots en hoogmoed hebben geen meervoud. Men meent vaak, dat trots en hoogmoed in een verlengde liggen van ijdelheid. Niets is minder waar: de ijdelheden liggen in het horizontale, de trots en de hoogmoed zijn enkelvoudig en vertikaal.
Van Eeden had veel talenten, als men talent niet in de eerste plaats ziet als gave, als een willekeurig kunnen; Boutens had één gave. Wat Van Eeden voortbracht was vaak van waarde, maar te verdeeld en verspreid. De taal van Boutens ontstond uit een gerichte spanning en was kreatief. Van Eeden was niet zonder nogal wat zonden, maar aan het vertikale kwaad had hij geen deel. Daarnaast moet men zeggen, dat boven zijn niet weinige deugden wel degelijk een ingeschapen goedheid stond. Bij Boutens werd men van zijn deugden en zonden afgeleid door een vrees, dat, boven hun minder belangrijk spel, het kwaad, verhuld, overeind stond: een persoonlijke toespitsing in hoogmoed, waardoor men de gevallen aartsengel soms als aanwezig vermoedde. Kortom: Boutens, hoezeer brillant en boeiend, was van wezen tragisch. Van Eeden kon, dan weer door verguizing, dan weer door miskenning, ongelukkig zijn, tragisch kon hij alleen - van hoger hand als het ware - worden. En hij werd het.
Van Eeden, die ‘van alles kon’, was daarop ijdel, maar die ijdelheid kon zich - door zijn behaagzucht - niet zelden als nederigheid voordoen. Dat trof mij vooral een keer bij een toevallige ontmoeting.
In die tijd publiceerde hij regelmatig in De Groene besprekingen over verschenen boeken. Van mij was er toen net een bundel gedichten uitgekomen, die door hem zeer gunstig waren beoordeeld. Kort daarop reisde
| |
| |
ik een dag van Hilversum terug naar Bergen en moest in Amsterdam overstappen. Op het perron kwam ik Van Eeden tegen en begroette hem. Daarop vroeg hij mij, of ik zijn bespreking van mijn bundel had gelezen. Ik verzekerde hem van wel en dat het mij veel genoegen had gedaan. Met een stem en een uitdrukking van nederige zieligheid, alsof men hem altijd te kort deed, zei hij: ‘maar waarom heb je mij dat niet geschreven?’ Deze man, die met zijn uiteenlopende belangstellingen en bemoeiïngen zich zo weinig gelegen liet liggen aan de sociale status van hem met wie hij te maken kreeg, kon er soms toch zeer van onder de indruk raken. Hij ging af en toe in Engeland logeren bij Lady Welby, de op een oud landgoed verblijvende Hoogepriesteres van de Significa, een beweging waarvan het belang mij nooit erg duidelijk is geworden. In zijn niet lang geleden uitgegeven korrespondentie met Lodewijk van Deyssel komt een brief voor, waarin blijkt hoezeer de stijl van leven op het huis van deze indrukwekkende dame indruk op hem maakte, al tracht hij die indruk ook, door er de oorzaak van uit te leggen, te relativeren. Het was in de tijd, dat Walden als kolonie nog bestond en Van Eeden ostentatief en niet zonder resultaat in zijn uiterlijk de vorstelijke verwaarlozing van Tolstoi nastreefde. In eigen persoon ging hij dan de groenten van zijn Walden in het dorp verkopen. Herman Gorter die - hoe fel en volstrekt ook als het om eigen beginselen ging - van een uiterst vriendelijke ironie blijk kon geven en die, ook door de sport, wel een zwak had voor Van Eeden - zei mij jaren later eens: ‘De eene dag zag je Fré in een pilo pak en met verwarde haren op zijn groentekar langs de huizen gaan en de volgende dag vertrok hij, verzorgd en keurig in de kleren en met handkoffers, die er zijn mochten, naar Engeland en Lady Welby. Maar zijn eerzucht, die
| |
| |
niet zelden van ijdelheid blijk gaf, had altijd een buitenpersoonlijk doel voor ogen. En laten zijn verguizers vooral onthouden dat hij zijn sociale welstand - al had hij die goeddeels aan zijn eerste vrouw te danken - aan zijn pogingen tot redding van de wereld (Walden bijvoorbeeld) waagde, tot er niets van over was.
Wie het over deze man als mens heeft (en dat is mijn enige bedoeling) zal - hoezeer hij dan ook niet ‘uit één stuk’ was - het toch minder moeilijk hebben dan wie een overzicht zou willen geven van het uitermate veelzijdige kompleks van zijn begaafdheid en van de daaruit een levenlang voortgekomen werken en daden. Als mens, op grond van die werken en daden, maar al te vaak door vijanden en verguizers beklad, was hij in de eerste plaats ontroerend, zwak en zeer trefbaar. Zijn karakter-eigenschappen waren nauwelijks minder uiteenlopend dan zijn gaven.
Ik wil wel aannemen dat hij door zondige aanvechtingen wel eens berekenend en niet betrouwbaar kon zijn. Wie wierp de eerste steen? Lang niet weinigen, maar ik had de kost niet willen geven aan wie dat deden en zelf niet vrijuit gingen. Zij vergaten - ik zonder hen, die het niet inzagen uit - dat die kant van hem bijkomstig was en van geen of weinig belang vergeleken bij zijn hulpvaardigheid als het mensen betrof voor wie hij bewondering of maar waardering en vriendschap gevoelde, een hulpvaardigheid, die onvoorwaardelijk kon zijn. Geen sprekender voorbeeld weet ik daarvan dan de niet lang geleden verschenen briefwisseling met Lodewijk van Deyssel in de laatste jaren van de vorige eeuw en de eerste van deze eeuw. Bladzijde na bladzijde getuigt hier van wat hij, die door zijn medische praktijk en ander werk dagelijks zeer in beslag werd genomen, over had voor Van Deyssel, die het materieel zeer moeilijk had en die,
| |
| |
hoezeer uitmuntend als schrijver, het door zijn uiterst egocentrische aard minder deed als medemens, en die in dankbaarheid niet uitblonk, maar bepaald tekort schoot. Niet alleen - en het blijkt in brief na brief - gaf Van Eeden, die een gezin had, wat hij uit eigen beurs maar missen kon, maar hij klopte voor dit doel bij anderen aan en administreerde hun bijdragen zorgvuldig. Nergens in die brieven maakt hij ophef van zijn moeite, die hij als vanzelfsprekend beschouwt en slechts eenmaal beklaagt hij er zich over, dat enkelen hem er blijkbaar van verdachten, dit alles te doen om goede kritieken van Van Deyssel te krijgen. Hij kon niet weten, dat tientallen jaren na zijn dood deze brieven voor hem zouden getuigen.
Hij nam Kloos, die een wrak was geworden, een tijdlang in huis, om hem, onder persoonlijke leiding en verzorging, van de drank af te brengen en werd beloond met bedrog en kwaadaardige bejegening.
Het wordt hoog tijd, dat deze kant van zijn leven weer naar voren wordt gebracht. In zijn relatie tot anderen - tot vrouwen vooral - valt er blijkbaar nogal wat op hem aan te merken. Maar is het zo verwonderlijk, dat hij, die zelf als mens zo zwak was, zijn opmerkelijke innemendheid en magnetische - ook physiek magnetische - aantrekkelijkheid voor velen, en zijn geestigheid niet te vergeten, gelden deed, deels uit begeerte, deels om in eigen ogen zijn zwakheid te kompenseren door een gevoel van overwicht, als die anderen van hem afhankelijk werden? Ten slotte waren er ook enkelen bij, die hij benaderde omdat hij hen vereerde.
Maar het is wel evenmin verwonderlijk dat dit bij de velen, die even begerend als onaantrekkelijk zijn, een doorn in het afgunstig oog werd.
| |
| |
Wij kunnen dit alles laten voor wat het is: van geen belang.
Er rest, wat wel van belang is: zijn einde.
Hij, die zo verwarrend veelvoudig was (hij kon wel van alles, maar te vele zaken zaten elkaar in de weg en weinig bleek duurzaam), was alleen in zijn al te vaak miskende goedheid enkelvoudig. Vandaar dat hij vooral een illusionist bleef.
Toen zijn geest verzwakte, of beter: toen zijn verstandelijke vermogens hem begaven als haren die uitvielen en zijn goedheid, niets meer om handen hebbende, hulpeloos werd, veranderde zijn ijdelheid, die zich nogal eens als nederigheid betoond had en die hem zelfs nog in het begin van zijn bekering zich soms deed voordoen als interessante boetedoener, eindelijk inderdaad in oprechte nederigheid en armzaligheid.
Het redelijk omhulsel van zijn geest raakte, letterlijk, in een ontbinding, waardoor die geest rijp werd voor de genade.
Toen die ontbinding nog maar was begonnen en hij het zelf nog bewust waarnam gaf - op een der laatste bladzijden van het laatste deel van zijn Dagboeken - hij lucht aan de vertwijfeling om wat nu had ingezet, God smeekend hem wát ook te ontnemen, maar zijn geest te sparen. Het zijn enkele regels, die ik van mijn leven niet zal vergeten.
Hij kon niet weten, dat wat aftakelde, niet zijn geest was. Dat wist ook blijkbaar de oude monnik niet, die in de Abdij van Oosterhout, waar van Eeden wel in retraite kwam, gevraagd werd of hij het niet ontzettend vond dat een zo groot man aftands werd. De monnik antwoordde: ‘het is niet te verwonderen, dat God hem de geest, die hij een leven lang misbruikte, nu af gaat nemen’. Zijn
| |
| |
uitspraak mag dan niet zonder een zekere meedogenloze grootheid zijn, maar hij had beter gedaan, en zeker als monnik, voor ‘geest’ een ander woord te kiezen.
Nu hij, dank zij mensen als Rümke en Van Tricht, weer dichter bij ons is gekomen, zullen, naar ik hoop, velen zich weer te goed gaan doen aan zijn veelzijdige vindingrijkheid, zijn ‘esprit’, zijn verbeeldingen, zijn ontroeringen, zijn scherpzinningheid (met zijn dweepzucht als tegenspeler) al kunnen wij dan ook zijn doeleinden als vrijwel overleefd beschouwen.
Mij ging het er alleen om, duidelijk te maken, waarom ik de vaak boosaardige kritiek van velen van zijn tijdgenoten op de mens Van Eeden niet onbegrijpelijk vind, maar wél onjuist en hoogst onrechtvaardig.
De hier aan voorafgaande tekst zal binnenkort ook worden opgenomen in een aflevering van de Mededelingen van het Frederik van Eeden Genootschap, evenals de hieronder volgende, die A. Roland Holst schreef voor het Liber Amicorum Dr. Frederik van Eeden aangeboden ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag 3 april 1930 (zie afbeelding hiernaast) en die nadien nimmer is herdrukt. Kuriositeitshalve handhaven wij de daarin door Roland Holst gebezigde ‘oude spelling’. Redaktie.
| |
van twee landen
Voor mij staat een kleine prent, die ik meenam uit het dorp, waar ik vele jaren geleden wonen kwam: een lange vijver, overschaduwd door het loover van zware boomen, een landweg daarlangs, aan dien weg een oude hoeve, en dan nog een iets in dit alles - of is 't slechts mijn
| |
| |
| |
| |
herinnering? - alsof niet ver van daar het open gebied der duinen begint. Kijkend naar die prent uit de landstreek waar mijn wezen woont, voel ik hoe het liefhebben der schoonheid in oorsprong wel niet anders zijn kan dan het verlangen - het heimwee? - naar een leven, een wereld, naar metgezellen ook, wel gelijkend op wat ons hier het dierbaarst werd, maar volstrekter en duurzamer van toedracht.
Zouden de dichters in wie de liefde der schoonheid zich op deze wijze bewust bleef, niet vooral te onderscheiden zijn in hen, die zich richten naar het land van Hart's Begeerte, en hen, die zoeken naar het land van Ziel's Verlangen?
Zij, die zich richten naar dat eerste land, zullen een vurige drang voelen de wereld, waarin zij geboren werden, door hun zingende woorden te hervormen naar de trant van wie en wat zij in die wereld het meest lief kregen, omdat het hun helderder en hoopvoller dan al het andere dat Land van Hart's Begeerte schijnt te beloven, er inderdaad soms een voorteeken van schijnt te zijn.
Naarmate meer en meer alles in hen zich door die drang laat bepalen, zullen zij in hun woorden niet enkel meer zingend mededeelen, zij zullen ook willen betoogen, want het verstand, kijkend door glazen die geen droom doorlaten, is, hoe sterk ook, nooit lenig genoeg voor het edeler spel. Als geen woorden meer volstaan zullen zij tot daden komen. Er was er maar een, die zelfs in zijn betoogen en in zijn daden nog de droomer kon blijven, ‘the Happiest of the Poets’, William Morris, die het leven van dat nieuwe land in zijn huis zelf wilde beginnen; op samenkomsten stond hij er van te vertellen, en zijn helder leven lang liep hij klaar wakker te droomen van zijn ‘Earthly Paradise’. Hij was de laatste edele gelukzoeker. Na hem kon dit niet meer. De heldere droom
| |
| |
van het geluk moest óf geknecht en verminkt worden door de betoogende en berekenende aanspraak op macht, óf ontzenuwen binnen de omheinde schemer van een zielige ethiek: hij werd vermorzeld in de krant, of verkommerde in de hut.
Toch, al was 't dan niet helder meer, bleven de dichters van dat Land van Hart's Begeerte zingen, hoezeer ook hun blootgestelde leven verward, beproefd, en vaak bevlekt werd door het gedrang van een menigte, die hun hart hielp oproepen. Wij dichters, geboren in een later tijd met andere inzichten, veroordeelen deze beproefden vaak al te uitsluitend naar de daden van hun verwarring. Wij zouden òf de dichters willen zijn van dat andere Land van Ziel's Verlangen en wilden wel door deze wereld gaan, helder als verklaarde vijanden; òf wij willen de dichters zijn van dit (het volle?) leven, en willen niet weten, dat dit een tijd is, waarin de geest moet kiezen, en dat de stoel waarop ‘Gentle Will’ in de taveerne zat te praten met zijn vrienden, uitziende naar wat op straat voorbijging, niet eens meer brandhout is. In het eene en in het andere geval zijn wij weer dichters, die elke leer of leuze voor het dagelijksch leven afwijzen. Wij ontzeggen ieder het recht ons leven van beker, bord en bed borg te laten staan voor ons dichterschap. En zoolang wij het eigen spiegelbeeld binnen eigen kamer aan kunnen zien, geloof ik dat wij gelijk hebben.
De dichter echter van dat Land van Hart's Begeerte wilde ook als dagelijksch mensch verantwoord zijn, niet slechts tegenover zichzelven, docht - allereerst vaak - tegenover hen, die hij opriep tot zijn streven. Leer en leuze dwongen hem voor den spiegel der wereld te staan. Naarmate een gevaarlijk mengsel van idealisme en hoogmoed hem in zijn dichterschap als in een priesterschap deed gelooven, stelde hij zich roekeloozer
| |
| |
(vaak inderdaad moediger) bloot, niet slechts aan verguizing en hoon (dat donker weer, waar goede grond zich mee kan voeden) maar aan een verwarring van het hart zelve door zijn vermomde vijanden, en in zulk een mate als wij, lateren, wellicht niet meer ten volle kunnen beseffen.
Zooals verwarring van het zinnelijk leven in elk dichter het ingekeerde werk der schoonheid kan bederven (ontzenuwen of verstarren), zoo moest in hem door de verwarring des harten het streven naar het Land van Hart's Begeerte aangetast worden, en - alle schijn ten spijt - met een te erger en wezenlijker pijn, omdat hij van meet af aan wist, dat hem de edelste vorm werd ingegeven van het liefhebben der schoonheid: het immer hunkeren naar een ander leven, een ander land.
Als hij zijn hart niet liet verharden zal het door die pijn gebroken worden, en zoo ooit van genadeslag mag worden gesproken, dan hier. Want in die laatste, donkerste kuil zal hij bezocht worden en worden opgericht door het geloof in het Land van Ziel's Verlangen, dat nooit van deze wereld zijn kan, hoe helder en betooverend het zich hier ook soms als het Land van Hart's Begeerte weerspiegele. Gedoken - geknield misschien - in zijn lichte, late stilte, zal hij het dan aan den moeden lijve zelve als een koelte voelen, hoe Verlangen en Heimwee Westen en Oosten zijn van eenzelfde kim, en hoe juist de edelste begeerte niet anders was dan - bewust of onbewust - een tijdelijke zon daartusschen. Het zal wellicht te laat zijn voor zijn dichterschap, want is het hart niet het instrument waar de ziel op speelt? Maar gemeten naar het nog maar stamelend gevoel, dat hem dan is gaan bewonen, geloof ik te moeten erkennen, dat de dichter van de ziel, die nooit begoocheld kon warden door dat Land van Hart's
| |
| |
Begeerte, in onze tijd althans, armer is en kouder.
Als ik uit het zeer vele, dat Frederik van Eeden voorbracht, het beste kies naar de maatstaf der schoonheid waarover ik hier sprak, dan erken ik in hem vooral de dichter (ook in proza) in wien, zijn veelbewogen leven lang, een vaak vooral door innerlijke vijanden verward streven naar het Land van Hart's Begeerte op aarde van jongs af aan steeds weer verlicht, soms bevleugeld, ten slotte zelfs overvleugeld werd door dat ontembaar Verlangen naar het Land van de Ziel en wie daar wonen.
Daarin moge het nageslacht zijn beteekenis zien, een diepere wellicht dan nu veelal vermoed wordt.
|
|