| |
| |
| |
s. vestdijk
lage deurposten
Tweede hoofdstuk uit de roman Het spook en de schaduw, Nijgh en van Ditmar, 1966
Het dorpje Welfs, over het dalriviertje Nonnenhofen geheten, en door Holk doorlopen met een wantrouwend oog op de Erles, die inderdaad de Erles niet meer was, maar een willekeurige hoge en lelijke berg - gedaanteverwisseling waarop het treinreisje met zijn vele verwarrende bochten hem niet voldoende had voorbereid - werd in zijn foldertje beschreven als een toeristencentrum met ijzerindustrie (messen, spijkers, Pickels, etc.), een 18-e eeuwse kerk, die men, zoals later bleek, bezig was te verbouwen, een Heldengedenkfriedhof een einde tegen de Erles op, Kurkoncerten tot eind Augustus, dus nu net niet meer, en een overvloed van witte energie, of vloeibare elektriciteit, of hoe poëtisch Tirolers zich wensten uit te drukken, en waarvan de genoemde industrie niet afhankelijk was, want die bediende zich van oudsher van snelstromende beekjes.
En, natuurlijk, het Diedinger gebergte. Maar hij zag geen Diedinger gebergte. De Gerhartshof moest er zijn, die stond in zijn folder, en aan het stationnetje had men hem verzekerd, dat er plaats was, en een oude pakjesdrager zou er in de loop van de ochtend zijn koffer bezorgen; maar hoog en laag door het dorp, vrijwel in alle richtingen, mocht zijn wandeling zich kronkelen, en
| |
| |
behalve de ontluisterde Erles ook de dalafsluiting tonen, waar gneis en graniet hun sneeuw en ijs lieten aftappen ten behoeve van kleine lampjes, nergens boven de hooggelegen westelijke horizon stak ook maar het nietigste bleke kalkpuntje uit, alsof deze kartelige schrikmanifestaties alleen op bepaalde uren werden vertoond, en na 1 september in het rekwisietenhok werden opgeborgen. Toch liep hij goed; op de buitenweg zag hij een bordje met ‘Gerhartshof, 20 minuten’, en hij vroeg ook een paar maal. Hij stelde vast, dat de streek hier bosrijk was, aangenaam heuvelachtig; maar er was niets achter, aan die bepaalde kant. Hij steeg, en ook het uitzicht op het dal ging te loor. Alleen de Erles, zijn uitgekiende pseudosymmetrie onherstelbaar dooreengesmeten bovenop een kegelvormige boetemantel van somber groen, bleef hem begeleiden op een tocht, die hem nu toch wel in een echt afzonderlijk landschap scheen te verplaatsen: een soort hoogvlakte, want het terrein steeg nog maar weinig. Veel aanplantingen, want die lariksen groeiden daar zeker niet van nature. Rasterwerk onderstreepte dit. Het was niet een speciaal móoi landschap; het deed zijn best, daar was alles mee gezegd. Niet alleen geen bergen op de achtergrond, maar ook nergens rotsblokken of gruishellingen.
Nadat het zoveelste bordje met ‘Gerhartshof’ hem naar een zijweg in westelijke richting had verwezen, moest hij zijn oordeel herzien. Het parkachtige van het terrein mocht hier door laantjes en banken nog geaksentueerd zijn, de bebossing was prachtig, en knorrige knapen van sparren, zwaarmoedig ruisend, wisselden af met de berk en de bergahorn, in telkens nieuwe kombinaties aan het einde van weer een nieuwe wegbocht. Holk liep nu tweeëntwintig minuten, in de normale bergpas, en reeds was hij erop voorbereid, dat de Gerhartshof evenmin bestond als de witte bergtoppen erachter, toen na een
| |
| |
bijzonder weidse bocht en een betekenisvolle stijging het bos eensklaps begon te dunnen, de weg door een hek werd begrensd, een laatste heuveltje afscheid nam met drie rustieke banken, en het land en de zonnige hemel zich openden op wat beschreven kon worden als een ruime nederzetting: hoofdgebouw, bijgebouwen, kippenhokken, landerijen, te soliede om ‘uithoek’ te heten, en daarom voor hem toch weer teleurstellend: een zuid-afrikaanse boerderij, waar het patriarchale leven zich samentrekt en dan meteen tiert en bluft en kwinkeleert als overal elders. Hij hoorde althans kinderstemmen.
Terwijl hij de Gerhartshof langs een breed en stoffig voetpad gestadig naderde, ontdekte hij achtereenvolgens: een boomgaard, waar een man met een lange stok bezig was, een groot grasveld met gasten en kinderen op eenvoudige stoeltjes, zonder speeltuinachtigheden of kleurige parasols van limonadefabrikanten, daarachter een nog veel groter stuk weiland zonder vee, op zijn beurt gevolgd door donker bos, ergens een heiligenbeeld of Christus - twee heiligenbeelden of Christussen - en hij ontdekte, dat nergens een eigenlijke tuin was te zien, nergens bloemen, tenzij de bescheiden nazomerbloempjes in het gras, en ook nergens dieren, en dat het huis, het hotel zelf, buitengewoon oud moest zijn, van lang voordat in deze streken het woord hotel opgeld deed. Het lage pannendak, de verweerde muren van natuursteen, het norse en weerstand biedende van de vorm, de afmetingen - dit alles deed eerder aan een aarzelend gerestaureerde burcht denken dan aan een vroegere boerderij, en evenmin aan een vroegere houtvesterswoning, want daar was het te groot voor. Hoe zou het van binnen zijn?
Het eerste wat hij zag, en het betekende zijn tweede
| |
| |
teleurstelling, was een hagelmoderne hal met receptietoonbank, en foto's van berggezichten, en nuffige zitjes bij tafeltjes met folders - geen bloemen of kamerplanten - en de zelfbewuste oogopslag van een inheems meisje in een open deur, dat de zakelijkheid zo ver dreef, niet eens in Tiroler kostuum te verschijnen, en hem achter die toonbank zo efficiënt ontving alsof zij hem aflaadde, opvouwde en te mangelen stuurde.
Tevergeefs trachtte hij haar donkere blik op te vangen; zij was zelfs te zakelijk om hem zijn eigen curriculum vitae te laten optekenen in duplo voor de politie, al legde zij zich neer bij het mondeling toegelichte feit van zijn nederlanderschap; en nadat zij hem een sleutel als een boom had aangeboden, een kletterend wapen, was Holk van zijn kant zo zakelijk de bezichtiging van zijn kamer af te slaan. Dat zou wel in orde zijn.
Met een sigaret in de mondhoek betrad hij het grasveld. Niemand keek op. Van het kleinburgerlijke publiek begreep hij, dat het vrijwel uitsluitend uit wandelaars bestond, en dat hij over de pensiongasten wel niet zou struikelen. Van zijn tafeltje, waar hij een kop koffie had besteld, had hij een behoorlijk overzicht van de boomgaard en van de achterkant van het huis, die nogal karakterloos bleek te zijn - vermoedelijk bijgebouwd - en zelfs een rij vurenhouten balkons rijk was voor het zonnen. Zo op het oog lag daar niemand. De boomgaard was interessanter. De oude man, die daar, gadegeslagen door twee zwijgende jongetjes, met een lange staak appelen naar beneden haalde, gaf in zijn bewegingen, en de resultaten daarvan van zulk een verbluffende onhandigheid blijk, dat Holk aan opzet moest denken, klowneske bedoelingen, al strookte dat niet met de bedruktheid van het gezicht van die arbeider, dat vooral door de stand van de grauwgele snor iets hangends had,
| |
| |
alsof het droop, of uitdroop, als wei uit een linnen zak. Men mocht er zich over verbazen dat hijzelf niet voortdurend door vallende appelen werd getroffen. De stok hief hij alsof hij een schot op het zenith ging wagen, onzeker, beverig, een mast in de storm. Was hij dronken? Dit bracht Holk op de gedachte, dat deze sombere grappenmaker Jenewein kon zijn, de zwager van Frau Höllriegl, en een van de kandidaten voor het ‘mediumschap’, waaraan de gesneuvelde zoon de kans dankte om bij tijden in het land der levenden terug te keren. Meer nog: het was zijn eigen kandidaat, hij had Jenewein genoemd, niet Professor Genzmer, al had die ook geen overwegend bezwaar gehad tegen deze nogal zielige man. Zo aanstonds verscheen Frau Höllriegl op een der balkons, in de handen klappend om de nietsnut dat geknoei met appelen te verbieden. Hij was er nu wel bijna zeker van dat het Jenewein was en geen ander; het feit dat men medium was predisponeerde al voor zieligheid, kwam hem voor; de ziel zond haar eigen spoken en droomgezichten uit, en wanneer de getuigen zich een hoedje schrokken, was dit nooit zonder de bijgedachte aan iets jammerlijks en ondermenselijks, een kwaal, een geheime zonde, zo alsof iemand kippenmest uit zijn neus haalde en dit voor gestold maanlicht uitgaf. Uit zijn neus, zeer zeker, want volgens Genzmer kwamen de spoken niet uit de ziel zelf, al droegen zij de stempel daarvan, maar uit het lichaam. Wáar uit het lichaam?
Een glimlach om de lippen, lui achteroverliggend in de ongemakkelijke rieten stoel, ging Holk stelselmatig de mogelijkheden na. Maar neen, het ging niet door een opening. Het ging via de rib. Zoals God de vrouw geschapen had uit de rib van de man, zo deed het medium dat met het fantoom.
Een meisje met een teil in de hand verliet een zijdeur en
| |
| |
begaf zich naar een plek waar niemand zat; Holk volgde haar met de ogen. Er bevond zich daar een reusachtige ouderwetse pomp, en daar er in het huis stromend water was - hij had de toiletten al bezocht - kon dit apparaat alleen voor de bevloeiing van gronden dienst doen. Maar nauwelijks had het meisje de lompe zwengel ter hand genomen, of zijn blik schoot omhoog, hechtte zich ergens aan, een helwit maanlandschap schoot omlaag uit de matblauwe, reeds herfstige hemel, er waren kartels, er waren drie toppen - er was daar het Diedinger gebergte, rein en uit het niets geschapen als op de eerste dag, en zonder bovennatuurlijke kunsten. De adem stokte hem in de keel, even maar, toen voelde hij zich opgetogen worden, en ging ijverig zitten speuren. Deze apparitie was des te verrassender door de scherpe overgang tussen groen en krijtwit; en dan ook door het toch nog fragmentarische van de bergketen, die zijn volledige vormen naar onder toe nog niet prijsgaf. Dit gaf de indruk alsof die kalktoppen ergens overheenkeken, naar hem, de toeschouwer. Om het schouwspel in zijn totaliteit te kunnen bewonderen zou men halverwege de Erles aan de overkant moeten gaan, iets dat híj nooit doen zou; maar eerst dan zou men kunnen weten, dat die rechtse top een reuzenbochel van een berg was, en die meer naar links een bouwsel van scherpe en grillige torentjes, en ertussenin passen en afgronden en slordige groeisels en steenstortingen. Dan ook zou men weten, want zien, dat die bergen niet zo plat waren als ze van hieruit leken. Maar die schijnbare tweedimensionaliteit vond Holk wel grappig. Het was mooi, adembenemend mooi, ongetwijfeld, maar het was ook een beetje geschift.
Later ging hij naar binnen, een bittere smaak van het sigaretten roken in de mond, en schuldbewust omdat hij er nog niet op uit was getrokken. Eerst eten dus; tot zijn
| |
| |
verbazing was het ook al bij half éen. Het restaurant, dat uit twee verschillende afdelingen bleek te bestaan, was al half vol; veel van de wandelaars waren blijven eten, en wat hij voor de mindere afdeling hield, de gelagkamer, was bezet door een groepje werklui, bier drinkende lieden, in wie hij trawanten van het stuwmeer met ap- en dependentiën vermoedde. Zelf nam hij plaats bij de anderen in de betere afdeling. Het voornaamste verschil was, dat er in de ene ruimte gedekt was, in de andere niet, dat er in de andere meer rook hing, in de ene meer zonlicht, en dat het mindere volk door een deur in de hal kon komen, en de bewoonster of bewoners van het huis door een andere deur bij het betere volk. Voorts kon men het tiroler aequivalent van een jukebox en een piano met vergeelde toetsen tegenover elkaar stellen.
Achter een tweede deur in de mindere afdeling moest de keuken zijn: meisjes raasden met schotels langs de stuwmeerlieden, die aan deze processie geen aandacht schonken. Tussen de beide afdelingen bevond zich aan weerskanten van de doorgang een oud en misschien wel kostbaar hekwerk van gedraaide spijlen, en in het midden liep een gesneden houten verbindingsstuk, dat de doorgang van boven afsloot.
Daar hij rustig wilde eten, zat hij met zijn rug naar de meeste medegasten, en toen de klank van een snaarinstrument hem bereikte, een enkel toontje maar, meende hij dat een kind uit verveling de piano was gaan bewerken. Maar neen, hij keek om, en daar zaten ze, net als de vorige dag op het caféterras in de stad: de twee engelse meisjes en de jonge tiroler citherspeler-student-gids-konversatieleraar-amuseur-gigolo, die hem, wellicht bij het herkennen, een olijk knipoogje toezond. Verder ging de muziek niet; geen gezang, geen gejodel. Het bleef muisstil aan dat tafeltje.
| |
| |
Te lang omkijken wilde hij niet; maar hij had ook al genoeg gezien, en alles was inderdaad hetzelfde: de stille aanbidding van de reizende minstreel met de kin op de hand, de naar de artistieke zelfkant zwemende kleren, het uitpuilende voorhoofd (thans door een zwarte zonnebril naar boven geduwd), de jongeman die erbij zat voor Piet Snot, maar leuk, hups, vrij - en in het algemeen de kil-absurde sfeer van wat alleen door ponden aan internationale ontmoetingen was te ontwoekeren.
Holk vergat het drietal, en de tijd dat hij op zijn schotel had te wachten besteedde hij aan studies omtrent het mediumiek voorkomen van pensiongasten. Dit was geen bespionneren van bepaalde lieden; hij keek vrijmoedig rond, draaiend op zijn stoel, en de pensiongasten herkende hij aan de gebruikte servetten, die zij uit papieren beschermers hadden gehaald. Voorts bepaalde hij zich uitsluitend tot vrouwen. De bedienende meisjes evenwel keurde hij geen blik waardig; zij waren te gezond voor het geestenrijk, te snel in hun bewegingen, zij gingen 's avonds misschien ook naar huis. Een dame met bruine vlekjes in de hals, een jongetje met een vooraf gebracht papje voederend, leek door het kwijnende van haar wezen niet minder dan veelbelovend; dat oude dametje daar had in haar leven vast wel eens de kaart gelegd, uitgelachen door haar volbloedige en luidruchtige familieleden; en waar had dat peenharige meisje haar bleekzucht vandaan? Een onserieus en skeptisch bekeken vampirisme waarde langs de tafeltjes, en men kon zich voorstellen, dat de mannen, Oostenrijkers of Duitsers van de oude stempel, 's avonds op hun kamers door de spoken waadden als door darmen. Dat zag Holk heel duidelijk voor zich: darmen, onvoltooide probeersels van organen, die zich tot een spook moesten samensluiten. Daar zou hij wel eens over gelezen hebben, hij was
| |
| |
parapsychologisch niet helemáal een onbeschreven blad. Toen werden zijn roereieren gebracht.
Toch trok het tafeltje van de engelse meisjes nog éenmaal zijn aandacht. Enkele woorden uit die taal waren al tot hem doorgedrongen; maar nu, juist terwijl hij omkeek om nog een kop koffie te bestellen, stond plotseling het tiroler jongmens op, de cither tussen twee vingers, groette de aanwezigen met een breed ‘tot weerziens’, en verdween door het mindere zaaltje, soepel glippend langs een lokomotiefachtig dienstertje met borden soep voor de engelsen, wie Holk nu ook zijn bestelling toeriep. De jongeman kwam niet terug. Wat was er gebeurd? Ongemerkte ruzie? Een huurtermijn die eenvoudig afliep klokke éen? Of zei deze trawant altijd ‘tot weerziens’, wanneer hij naar het toilet moest? De meisjes, flegmatise Britten, schenen dit afscheid heel gewoon te vinden, al smoesden zij nu wat meer met elkaar. Met dat al was voor Holk veel van de vreugde in het zaaltje verloren gegaan, en de twee meisjes werden hem definitief antipathiek. Want het was in hún stijl dat de Tiroler vertrokken was, het was een demonstratie geweest, fijn, ironisch. Hij gunde hun een gebroken hart, en at verder.
Voor straf schenen de engelse meisjes hun lunch toch niet ongestoord te mogen beëindigen. Halverwege hun Schnitzel stond het lange meisje op, en Holk, die zich dadelijk had omgedraaid, zag haar bezig met haar tasje, waaruit ze iets haalde dat op een portemonnee leek.
Daarmee zette zij zich in beweging naar het mindere zaaltje, de gelagkamer. Ging zij de Tiroler geld achternabrengen? Bracht het damestoilet onkosten mee? Hij zou het nooit weten, want nauwelijks had zij de drempel tussen de beide ruimten bereikt, of van de andere kant naderde een jongeman, die Holk nog niet
| |
| |
eerder had gezien, en die hem opviel door iets eigenaardig samengeraapts in zijn kleding. Hij moest door de haldeur binnengekomen zijn, en in de hand droeg hij een versleten bruin koffertje. Hij had het engelse meisje nog niet bereikt, of zij struikelde, of gleed uit, en viel na hardnekkige pogingen om haar evenwicht te bewaren op de vloer, zonder een geluid. Voor dit ongeval nam ze de hele breedte van de toegang in beslag, struikelend nog in haar val, dapper weerstand biedend aan dit smadelijk incident. De jongeman stond stil, en keek naar haar. Daarna de opschudding, althans in het betere zaaltje, want de werklui bleven rustig bij hun bier en keken amper over hun schouder. Holk zag, dat haar rechterhand rood was, hij schoot toe, duwde een kind opzij, en het bloed stroomde uit een hoofdwond. Ze was met haar hoofd tegen het houten verbindingsstuk gebotst. Met de hand voor de mond naderde het andere engelse meisje. Het slachtoffer werd op de been geholpen, ze stond nu met de zonnebril in de hand, en het bloed vloeide in haar ogen. Holk bood zijn diensten aan in het engels. De jongeman met het koffertje stond nog steeds als een pilaar.
In de verwarring van stromend bloed en bevlekte handen en onzinnige adviezen, waarin alleen de gewonde zelf haar kalmte bewaarde, wist een der diensters niet beter te doen dan de eigenares te halen. Die verscheen niet alleen dadelijk, en zo energiek alsof ze de ruimte kliefde, maar ze wist ook nauwkeurig wat er gebeuren moest, waarbij ze niet vergat de engelse meisjes op het hart te drukken de dokter niets te betalen, want zij was verzekerd, er had in het hotel al eens eerder iemand zijn hoofd gestoten, dat was niet altijd te vermijden. Naar de dokter zou de auto haar brengen, met Johann - Johann niet aanwezig? dan deed
| |
| |
ze het zelf, Herr Jenewein? voor geen geld! - niet bewusteloos geweest, niet gebraakt? - stil maar, stil maar (de engelse nam haar koel op vanuit haar plaatselijk bloedbad); en Holk wist, dat zijn handen erg verkeerd zouden hebben gestaan, vergeleken met een verpleegstersaktiviteit, die, zo al niet doelmatig, (het bloed vloeide in een geniepig straaltje verder) dan toch voorlopig toereikend leek. Uitwassen met brandewijn, groot verband. Opnieuw bood Holk in het engels zijn diensten aan, maar de twee meisjes waren al op weg naar de hal, want Johann bleek in het geheel niet afwezig te zijn. Beteuterd verdrongen de gasten zich in de deuropening, Holk in hun midden, terwijl het stuwmeer het hoofd in berusting boog en in het zand op de vloer een kwalster produceerde (weer een verschil met de betere afdeling: zand tegenover een oud parketvloertje). Een kind sloeg een toon op de piano aan. Er werd nagepraat. De eigenares was de dames voorgegaan.
Haar herinnerde Holk zich als een heksachtige oudere vrouw, erg ferm en wilskrachtig, en niet eens onknap. Hij herinnerde zich nog iets: de jongeman met het koffertje was op een gegeven moment gewoon doorgelopen, niet naar de hal terug, of naar de keuken, maar het grotendeels lege betere zaaltje door naar de deur die tot de partikuliere vertrekken toegang gaf. Zonder om te zien was hij daar binnengegaan. Een brutale handelsreiziger, dacht Holk, een harteloze Tiroler. De een verdwijnt met zijn cither, de ander komt binnen met een koffertje. Misschien is het dezelfde. Hij was zich wat vermoeid gaan voelen, en bleek niet voldoende eetlust meer te hebben voor de rest van de roereieren. Een snaterend gezelschap, en hij kon ook niet zo goed tegen bloed. En door die engelse meisjes
| |
| |
was hij wel erg als oud vuil behandeld. Dit gevoel zette hij als overdreven van zich af, en hij besloot een wandeling te gaan maken en uren weg te blijven. Na geïnformeerd te hebben naar zijn koffer, die al op de kamer was, schudde hij het stof van dit hotel voorlopig van zijn voeten.
Hoewel er uit het westen wolkjes waren komen aandrijven, en de alom zichtbare Erles in een krans kwam te liggen daarvan, besteedde hij deze uren aan een boeiende en ongestoorde verkenning die aan het begrip ‘uithoek’ zoveel kracht bijzette als maar verenigbaar was met een oord vrijwel onder de rook van het dorp Welfs. Welfs kreeg hij ten slotte ook te zien, ergens in de diepte, over een afgrond, die hij op enkele honderden meters schatte, altijd nog beplant met de eeuwige bomen. Een steil voetpad kronkelde daar tussen reptielachtige sparrewortels naar beneden. Naar links strekte deze eigenaardige hoogvlakte zich ogenschijnlijk tot de voet der Diedinger bergen uit, heuvelachtig fluwelig golvend, en bij tijden overviel hem een haast vlijmend heimwee naar hoe die plekken er nu precies uit zouden zien, welke overgangen van donkergroen naar kalkwit zich daar in feite zouden voordoen, welke verrassingen van paden, die daar op den duur berg- en rotspaden moesten worden, halsbrekend. Maar het was te ver, en nergens, al zag hij er nu op sommige uitzichtpunten veel meer van, legde het gebergte zijn karakter van platte koelisse af alsof er geen mormeldieren in spleten konden huizen, geen rovers in holen, geen vuile sneeuw in een beschutte kom.
De weg had men hem gewezen over het weiland, langs een der Christusbeelden met de verlepte bloemen ervoor
| |
| |
- drassig weiland - dan een hekje door, en zo vervolgens de woudzoom langs in de richting van Welfs. Het weiland zette zich verderop voort en kwam steeds lager te liggen: een groen dal, waar hij aangenaam op neerblikte. Er graasden daar schapen. Hij vroeg zich af hoe ver hij nu van de weg verwijderd was, en zette een eksploratie op in die richting; maar de afstand scheen groter te worden naar gelang hij zich van de Gerhartshof verwijderde, en eindeloos, ook naar deze kant, zette het ‘park’ zich voort, met kruiswegen en kronkelpaden, en zon in naalden en bladeren, en hier nergens banken meer. Drassige grond ook hier vaak. Sommige paden waren door een welig gras bedekt, dat in stroken van smaragd de zon tegemoetliep. Geen wandelaars. De vogels zwegen. Niemand zou gemeend hebben zich in de alpen te bevinden, en ergens stak zoveel dood en gebroken hout om en in een onooglijk zwart poeltje, dat men het merkteken van de berg: de steen, de rots, meende te moeten vervangen door de turf. Ten slotte zag hij toch nog een weg, aan het uiteinde van een met stenen bezaaide geul naar omlaag, waar juist een wagen met boomstammen voorbijreed. Maar dit was zeker niet de weg die hij gegaan was, daar was nergens zo'n volgestorte geul naar boven geweest. Zijn ontzag steeg. De ‘uithoek’ verwijdde zich in zichzelf, kreeg er wegen bij waar men die het minst verwachtte, zoals een verveelde schooljongen potloodrivieren in zijn atlas tekende. Gezellig hoekje om te verdwalen; het viel hem op, dat sommige bomen wel rode of blauwe cirkeltjes vertoonden, maar niet meer de bordjes met ‘Gerhartshof’. Hij maakte rechtsomkeert.
Na enige tijd vond hij in het bos zelf een weg, met diepe karresporen, een weg die nergens vandaan scheen te komen, en die hem op een statig begroeide hoogte
| |
| |
bracht, met Welfs in de diepte dus, terwijl de heuvelige golving zich tot aan het schrikbleke gebergte uitstrekte. Zou Genzmer hier ook geweest zijn? Maar Genzmer leek hem geen echte natuurliefhebber - hoe kon hij ook, als geoloog. In zijn geleerde verbeelding golfde hier een zee, de kalk was bezig te sedimenteren. Fantastisch genoeg, maar het stond in de droogste leerboeken; en wanneer de mens Genzmer zich van deze stomvervelende gruwelen der aarde wilde ontspannen, dan ging hij spoken zien in een hotelkamer. Dat hielp hem dan geen zier, want dan werd hij van geoloog parapsycholoog, hoe scherp hij de grenzen van het dilettantisme ook wist te trekken. Nu was het waar, dat ook hij, Holk, zich nooit voor een echte natuurliefhebber had gehouden, en een weeklang een ernstige wrok had gekoesterd jegens de berg Erles, alleen omdat die de Erles was, de Erles van Goethe, of van welke eminentie ook. Maar de landtong tussen de twee rivieren waar hij Genzmer had gevonden als een oude landloper, had hem dat niet verrukt, en wat was dat anders dan natuur? Hij hield van de overgangen. De ene rivier die in de andere uitstroomt; de weelderige heuvelrug die kalk wordt, gewone gebluste kalk, met visresten erin terwille van het prehistorisch schandaal: het groen tegenover het wit, en daar kon niets tussenin liggen. Maar er lag iets tussenin. Dat zou iemand als Genzmer nooit begrijpen. Voor hem, man der wetenschap, was iets óf het één óf het ander, behoorde het gesteente tot het vulkanisch vuur of tot de sedimenterende zee, en gooide men de zee op het vuur, dan werd het geblust, en dan was er helemaal niets meer; was Dietrich óf Dietrich von Bern die verdwenen was, óf Dietrich Genzmer, die niet verdwenen was, terwijl de derde mogelijkheid er niet toe deed, want dat was de vulkanoloog Dietrich, die zo dom was geweest zich te
| |
| |
laten guillotineren; was een verschijning op een hotelkamer óf een mens óf een spook, zonder dat met de mogelijkheid rekening werd gehouden, dat het spook tegelijkertijd een mens was, de dode tegelijkertijd levend. Maar goed, er moesten er ergere zijn dan hij, van zijn soort was Genzmer nog een zeer subtiel en bewegelijk specimen. Het speet hem het nazi-probleem aangeroerd te hebben tegenover die oude man.
Het engelse meisje met het gat in het hoofd was niet lang achtereen uit zijn gedachten geweest; zelfs had hij zich voorgesteld haar op die benedenweg in de auto voorbij te zien rijden met een schoon verband, en had ze dan opgekeken, dan had hij druk en jongensachtig kunnen wuiven, bij wijze van hatelijkheid; en toen hij haar en de vriendin achter de thee op het grasveld zag zitten, met de zonnebril op, en niet meer dan een lapje met een pleister op of in het haar, dwong juist zijn nogal onredelijke geprikkeldheid hem tot een toenadering, die tegenover een medegast ook min of meer voor de hand lag. Hij naderde, en haar bol voorhoofd glansde in de middagzon, bleek echter van nabij toch nog bloedsporen te vertonen, en vanonder het verband kwam een straaltje levend bloed te voorschijn, als een nieuwsgierige rode worm. Zij rookte een sigaret, en de vriendin zat in elkaar gezakt een boek te lezen, en keek niet op. Holk noemde naam en land van herkomst, vernam hun namen, Mary Lewis en Madge Sillitoe, en vroeg hoe het bij de dokter gegaan was, alles in het engels. Mary Lewis antwoordde in gebroken duits.
‘Ik ben hier voor mijn taal, Mr. Holk, U spreekt toch Duits?... Die dokter lachte erom, dat wil zeggen, hij lachte om Madge, die kan geen bloed zien.’
‘Ik ook niet. Ik had U willen helpen...’
| |
| |
‘Ja, dank U. Het was niet nodig. De dokter zei: es ist nicht durch, hij bedoelde waarschijnlijk, dat mijn hersens niet blootlagen.’
‘Neen, dat dat vliesje niet door was’, zei Madge Sillitoe zonder van haar boek op te zien, en in het engels.
‘Duits spreken’, zei Mary Lewis, waarna zij de hand naar het verband bracht, en haar bevlekte vinger kritisch bekeek, ‘het loopt nog steeds, als het maar niet in mijn ogen komt, verder kan het me niet schelen. Bloed is nu wel een zeer bijzonder sap...’ - Met deze woorden knepen haar ogen zich samen achter de zonnebril, en een stekende blik bereikte Holk. Hij zei dadelijk ‘Goethe’, en inkasseerde een genadig knikje. Hij zei: ‘maar u bent er niet bang voor’.
Bang', herhaalde het meisje, zonder de vragende toon in acht te nemen, ‘neen, niet bang. Hij heeft er badional op gedaan, de tube heb ik meegekregen. Van Bayer, dat zei hij erbij, ik dacht dat alles van Bayer was. Ooit van gehoord? Badional. Het is voor Gelegenheidswunden, Verbrennungen en Verbrühungen; wat Verbrühungen zijn weet ik niet. Verschorfen had hij het üok over. Wel een aardige man overigens. Der Gel-Film läszt sich mit Wasser leicht ablösen, en de chemische formule staat er ook op; op de terugweg heb ik voortdurend die tube gelezen, om mijn arme zenuwen de baas te kunnen blijven’.
‘Dat zal wel’, zei Holk, die erover dacht een stoel te nemen, maar daarmee wilde wachten totdat de vriendin wat toeschietelijker werd.
‘Het komt door die ellendige oude huizen’, zei de vriendin, in een abominabel duits, ‘dat zei de dokter zelf’.
‘Dit soort oude huizen’, verbeterde Mary, ‘huizen met lage deuren, omdat de mensen vroeger kleiner waren; maar als je in Venetië komt, zijn de deuren hoog genoeg. Dit
| |
| |
was toevallig geen deur, maar óok te laag. Het heeft me tenminste geen duit gekost, door die verzekering. Maar waaróm is ze verzekerd? Dat heeft die dokter ons uitgelegd. We hebben machtig veel geleerd bij die man. Vroeger, lang voor zijn tijd, konden ze hier een polikliniek openen van de builen, gaten en bloedingen van de te lage deurposten van Mrs. Höllriegl. Toen heeft op een dag de man van Mrs. Höllriegl in het midden van iedere deurpost een badspons vastgespijkerd, niet voor het bloed, maar voor het breken... ja, breken, niet?... van de schok. Vindt U, dat ik veel praat? Indien ja, dan is dat van de zenuwen’.
‘Góed praat’, zei Holk, ‘uw duits is verwonderlijk goed. Het úwe ook.’
‘Dat kunt U niet menen’, zei Madge Sillitoe met een kunstmatig lachje, waarna ze huismoederlijk thee ging schenken.
‘Mrs. Höllriegl heeft al die sponzen er weer afgehaald, en zich verzekerd, dus. Ik kan mij dat wel indenken.
Sponzen zijn niet altijd een reklame voor een hotel.
Mr. Höllriegl is toen doodgegaan.’
‘In de oorlog’, vulde Madge Sillitoe aan.
‘Ja, maar niet gesneuveld’, wees Mary Lewis terecht, ‘daar was de dokter heel positief in. Zijn badionai helpt niet, en zijn verband is zo lek als een mandje, maar zijn vroegere patiënten laat hij niet op een verkeerde manier doodgaan’.
Daar de zon achter een dikke wolk schuil was gegaan, zette zij haar bril af, en begon ermee te spelen. Holk kon nu haar ogen beter zien: zij waren klein, scherp, en uiterst verwaand. Wel vormden zij nu veel meer een eenheid met het bolle voorhoofd en het geheel sprak van intelligentie, zij het ook van een bijzonder soort intelligentie. Holk nam een stoel, en draaide zich een
| |
| |
beetje van Madge Sillitoe af, niet om haar te straffen voor achteloosheid tegenover een medegast, maar omdat hij haar werkelijk toch te onaantrekkelijk vond. Tegen Mary zei hij: ‘Ik wed, dat U lerares bent, in het duits’.
‘Dan zou ik nog beter duits spreken dan U zegt dat ik doe. Neen, biologie. Bloempjes, little flowers. Aan een kostschool voor rijke meisjes, maar ik ben daar geen sukses, ze zeggen - niet de leerlingen, die dragen me op de handen, maar mijn kollega's - dat ik een heel jaar niet van de stampers kan loskomen. Dat is sterk overdreven, maar dat ik enige moeite heb mij van het mycelium van de paddestoelen los te maken, is mij toch wel eens gebleken. Misschien is die klap tegen mijn hoofd goed voor me geweest.’
‘Interessant’, zei Holk, ‘ik heb pas een duitse geoloog ontmoet, en die had om van de geologie los te komen weer andere dingen nodig. Zelf ben ik jurist’. - Op Madge Sillitoe, die nu ook zat te roken, bleek dit geen indruk te maken. - ‘Maar er is iets anders dat me opgevallen is. Ik had U beiden al in de stad gezien, samen met een jongeman met een cither, die was er vanmiddag ook.
Beide keren zei U amper genoeg om mij tot uw landaard te doen besluiten. Nu... nu praat U honderd uit. Hoe komt dat? Aan zenuwen úw zenuwen, geloof ik niet.’ ‘Wij zijn vereerd met uw belangstelling’, zei Mary, en zette de zonnebril weer op.
‘Die Tiroler... student leek mij...’
‘Student? Laat me niet lachen. Dat was de zoon van een kleine bierbrouwer. We hadden hem onderweg opgepikt. Hij was verliefd op Madge.’
Madge kreeg een kleur. - ‘Niets van waar!’
‘Een hoogst onbelangrijk individu. En walglijke gewoonten. Weet U wat hij gedaan heeft?’
Holk spitste de oren. Hij kon niet anders denken dan dat
| |
| |
de citherspeler éen van het stel achterover in het struikgewas had gedrukt.
‘Hij waste zich niet, tenminste hier niet. Dat zei hij openlijk. Dat praatte hij goed met het harde water, of zachte water; volgens hem schuimde het niet.’
‘Ik denk door die kalk hier in de buurt’, zei Holk.
‘Dan eerder door kiezelzuur, hard gras heeft te veel kiezelzuur. Gisteravond zijn we hier aangekomen. En dat hij zijn voeten niet waste, laat ik nog daar; maar toen hij vanmorgen aan het ontbijt verscheen met de vellen uit zijn oren...’
‘Mary’, waarschuwde Madge Sillitie.
‘Madge’, zei Mary op dezelfde toon’,... toen heb ik hem naar de pomp gestuurd om zich te wassen, óok zijn bovenlichaam. Wij deden onze luiken dicht, want ons raam kijkt uit op die pomp. Dat ding geeft regenwater, en dat is niet hard, of zacht, en ik had hem mijn eigen toiletzeep meegegeven. Door een kier van de luiken konden we zien wat hij deed. Hij is niet bij de pomp verschenen. Toen heb ik hem gezegd, dat hij ontslagen was en niet mee mocht lunchen’.
‘Hij zong toch wel aardig’, zei Madge.
‘En toen ging hij weg’, viel Holk in, ‘en toen kwam er een andere tiroler jongeman binnen, en daar schrok U zó van...’
‘Hoe weet Ú dat?!’ - Met een heftige beweging had Mary Lewis zich naar hem toegedraaid, en haar stem klonk als een rasp. - ‘Ik schrok helemaal niet!... Maar ik had het U al eerder willen vertellen. U weet blijkbaar nog niet...’ - Haar houding was op slag veranderd, en Holk voelde, dat dit niet op een grillig temperament wees, maar op een bijna onwaarschijnlijke mate van zelfbeheersing. - ‘...U weet blijbaar nog niet, dat de zoon van de eigenares uit de oorlog terug is gekomen.’
| |
| |
‘Dat zeggen ze’, zei Madge op bedeesde toon.
‘Zoiets wordt altijd gezegd, lieve Madge, je kunt het niet ruiken. Een van de meisjes heeft het ons verteld, toen we van de badionalman terugkwamen. Herr Peter is terug, van de Russen, en hoe we dat vonden. Zij had Herr Peter niet gekend, nu, wij ook niet. Verder hebben we Herr Peter niet meer gezien, en zijn moeder ook niet, maar U weet nu tenminste wat U te wachten staat wanneer U zich onder de familieleden mengt, of althans onder de kelnerinnen. Ik vind het geval hoogst onbelangrijk, maar Madge, die anders ieder bakerpraatje gelooft, vindt dat het mijn eer als stamperkundige en mycetologe te na is, wanneer ik Herr Peter voor goede munt opneem zonder deugdelijk bewijs.’ - Zij eindigde op een hartige ruzietoon, het oog boosaardig stekend achter het zwarte glas. Madge Sillitoe had het hoofd gebogen onder deze storm.
‘Het is merkwaardig’, zei Holk, en hij keek om zich heen alsof hij ontsnappingskansen overwoog.
Zijn eerste impuls, op het horen van het nieuwtje, was geweest hardop ‘dat kan niet’ te zeggen, en dat deze woorden op zijn lippen bestorven waren, kwam minder door het onzinnige ervan in de ogen van de twee meisjes dan door het besef dat niets ‘niet kon’, dat alles kon.
In de parapsychologie kon alles. Wanneer spoken konden verschijnen, waarom konden ze dan niet weerlegd en gelogenstraft worden. Professor Genzmer zou niet van kleur verschoten zijn op het bericht van Mary Lewis. En inderdaad, was het niet veel onzinniger om in ijsbergen te geloven, die uit zeeën neer waren geregend, dan in een dode die terugkwam, eenvoudig omdat hij nooit dood was geweest?
Gefroisseerd door zijn stilzwijgen, was Mary opgestaan, zo ook de gehoorzame Madge. Zomaar weglopen wilden
| |
| |
zij niet. Mary zei nog iets over het bloedstraaltje dat zij al weer voelde, en Holk zei iets meelevends; toen verdwenen zij, nageoogd door Holk, die hun vrij goed figuur onder het lopen afwoog tegen de vulgaire lichtrosse wenkbrauwen van Madge en de op klein bestek opgehoopte onaantrekkelijkheden van Mary, die haar niet geringe intelligentie als hakwerktuig gebruikte.
Lerares biologie en kantoormeisje: dat leek hem ongeveer de krachtsverhouding. Lesbisch? Neen, toch niet, hoogstens maakten ze er stekelige grapjes over, dat wil zeggen Mary, en dan zei Madge ‘foei’. Het meest nam hij hun kwalijk, dat zij Herr Peter zo bagatelliseerden. Hij niet, en toen hij, na enige tijd op het vrijwel verlaten grasveld de zonsondergang boven de Diedingers gadegeslagen te hebben, de zwager Jenewein weer in de boomgaard ontwaarde, thans zonder stok, verrees hij, van het zitten wat rillerig geworden, van zijn stoel met het doel informaties in te gaan winnen. Jenewein zag hem al op een afstand aankomen, en staakte zijn werkzaamheden, die uit een vrij doelloos bijeenschoppen van roodwangige appels bestonden. Van nabij maakte hij op Holk een andere indruk dan 's ochtends: meer een goedaardige dan een verschoppeling, en op de grens van een achterlijkheid, die ook het toppunt van landelijke wijsheid kon zijn. De geelgrauwe snor was nu niet meer het beslissende in het afgeleefde gezicht, maar gaf wel een beslissende scheiding aan: bóven de waterige ogen uit het verhaal van Professor Genzmer, ónder een niet onparmantig grijs kinnetje, een ongeschoren kinnetje. Waren de ogen bloedbelopen geweest, men had een Sint Bernardshond gehad bovenop een jachthond. De armoedige kleren waren duidelijk werkkleren, en wezen niet op speciale verwaarlozing. Het ging Holk door het hoofd, dat Genzmer en deze zwager en oom beiden in
| |
| |
verschillende mate als drankzuchtig waren te beschouwen, hetgeen hun relaties tot het geestenrijk zou kunnen beïnvloeden. Overigens had hij zich al voorgenomen dit keer het spook te laten rusten. Na een inleidend praatje over de mooie avond reikte hij Jenewein een sigaret, die deze in zijn jaszak stak. Zijn handen, zag Holk, waren opvallend vormloos, en bleek; geen eigenlijke werkhanden, het werk, de modder, moest er afglijden. Handen wél om vol splinters te zitten, als het zo eens uitkwam.
‘Ik heb gehoord, dat de zoon van Frau Höllriegl terug is.’
‘Ja’, zei Jenewein, en probeerde te glimlachen, maar nu wist Holk nóg niets: de bevestiging kon slaan op het feit dat hij het gehoord had.
‘Is dat zo?’
‘Ja’, zei Jenewein, met een trage blik naar het huis, dat somber, zwaar en eenkennig - op de bespottelijke balkongetimmerten na - tegen de bloedrode zonsondergang afstak. Zij stonden in een wolk van muggen; met een slappe hand sloeg Jenewein ernaar. De geur van de appels aan hun voet zweemde naar het zoetrotte. Ook al te laat met de pluk, dacht Holk.
‘Dan zullen ze wel blij zijn. Hij zal wel veel te vertellen hebben... Ik zal er natuurlijk niet met uw schoonzuster over spreken.’ - Waarover niet spreken, dacht hij, ik sta mij hier belachelijk te maken, maar tegenover Jenewein doet dat er niet toe. Jenewein werd nu iets spraakzamer. ‘Ik heb hem nog niet gesproken, hij schijnt erg moe te zijn, geen wonder. Hij komt van de Russen.’
‘Dat hoorde ik.’
‘Daar laten ze iemand niet zo makkelijk los.’
‘Neen, daar zijn het de jongens niet voor’, zei Holk, overleggend hoe lang hij Jenewein nog aan de praat zou houden. Te vragen had hij eigenlijk niets meer.
| |
| |
Maar hij vroeg: ‘niet gewond geweest, aan het front?’
‘Voorzover ik weet niet. Dat is ook alweer vijf jaar geleden, niet? Dan genezen de wonden. Zijn jas schijnt nog van de Russen te zijn, een uniformjas... Hoewel, ik heb een wond aan mijn voet gehad, een bijl erop gevallen, een ander deed dat, en die heeft het acht jaar uitgehouden.’
‘Maar dit is nog een jongeman. Dan genezen de wonden vlug. Dat engelse meisje van vanmiddag bij voorbeeld...’ ‘Ik was vierentwintig’, zei Jenewein, voor het eerst met een smakelijke glimlach, waarover de snor zich plooide als een gordijn, goedhartig beschermend, ‘maar mijn bloed is nooit goed geweest’.
‘Kom kom’, zei Holk, huiverend in de avondlucht, en op het punt om zich af te wenden. Boven het weiland was een lichte mist komen zweven, en het rode licht gaf geen warmte meer.
‘De dokter zei altijd: je bloed stroomt de verkeerde kant op, Jenewein - dat was de vorige dokter, niet dokter Amann, die zegt nooit een woord te veel.’
‘Dat moet U niet zeggen. Over lage deurposten heeft hij het, en badional, en badsponzen...’
Jenewein lachte, zoals een goed, doch traag mens lacht, die een ander op ongevaarlijke dwaalwegen ziet; hij zal de hand uitsteken om hem tegen te houden, maar het is nog niet zo ver.
‘En je bent niet iemand om tegen de stroom op te zwemmen. Dat zei hij tegen me.’
‘Dat valt wel mee, denk ik’, zei Holk, ‘maar het wordt hier kil, ik ga naar binnen. Bedankt, Herr Jenewein’.
‘U kent mijn naam al’, riep de oude man Holk na, die de hand opstak, en zich afvroeg op welke toon dit nu geroepen was: opgetogen, of licht vertwijfeld, omdat hij in de handen gevallen was van een kenner van namen.
| |
| |
Jenewein was eigenlijk iemand om naamloos te zijn, men kende hem als de ongedoopte, of de ouwehoer, of zoiets. Met dat al leek deze zwager hem de aardigste van de familie; op de zoon, Herr Peter, had hij het ook al niet begrepen: van het front terug na vijf jaar, liep hij zijn moeder voorbij in de gelagkamer, en ging naar de huiskamer om te zien of er geld in het laadje was. Intussen had hij de dochter nog niet ontmoet.
Een ontmoeting mocht het niet heten, maar tijdens het diner, dat in het betere zaaltje veel minder gasten verenigde dan aan de lunch, aanschouwde hij haar dan toch. Een ontmoeting kon het daarom al niet zijn omdat dit enigszins gezette wezentje een onrust tentoonspreidde, die zich principieel onderscheidde van het gehol van diensters. Ze zag alles, deze Antonia Höllriegl, ze was goedhartig, men zou haar in de armen kunnen sluiten, ze zou spinnen als een poes, een tiroler poes - en zij althans, als enige in het hotel, en wie weet in geheel Welfs, hield zich enigermate aan de inheemse klederdracht - maar zij zag, zo leek het wel, alles als voorwerp, en de voorwerpen kaatsten haar met een razende snelheid naar elkaar toe, zonder haar de tijd te gunnen na te gaan of er zich onder hen ook mensen bevonden, broodheren en -dames - alleen voor de kinderen had zij iets meer persoonlijke aandacht.
Omgekeerd zou het haar hogelijk hebben verbaasd zelf als mens toegesproken te worden, en dat had iets van de nederigheid van Jenewein, en was toch ook weer iets geheel eigens. Eerst had hij nog vermoed, dat al deze trekken een toppunt van zakelijkheid vertegenwoordigden, maar dat was het toch beslist niet. Daarvoor hadden de zaken haar te krachtig in hun greep. Met gemak ried hij in haar de kokkin, scepterzwaaiend in de keuken, en waarom zij nu hier in
| |
| |
de eetzaal liep was ook niet zo moeilijk vast te stellen. Anders deed dat de moeder. Dat was een vrouw van overzicht en grote lijn, die hoefde niet te kijken, en zag toch alles. Die verzekerde zich tegen kapotte hoofden die er nog niet eens waren! Maar nu zij met de zoon hand in hand zat, en verhalen over sneeuwvelden, vliegtuigen en bajonetsteken aan moest horen, was Antonia gedwongen in te springen, en daar zij alleen een overzicht had van de keuken, en al uit haar gewone doen was door de komst van de doodgewaande broer, zag zij alles veel te scherp en te precies, meer als een door een veer opgewonden kijkapparaat dan als een persoon.
Zij schoof, bij voorbeeld, een messenlegger twee centimeter opzij, die daar door hogere machten, misschien wel God zelf, verkeerd was neergelegd. Had een dienster een bord soep in de schoot van de bruingevlekte dame gegoten, zij zou toegeschoten zijn met een doek voor de vermicellisliertjes, zonder de onhandige zwaar te vallen, zonder ook maar aan onhandigheid te dénken. Hier waren alleen maar vermicellisliertjes verplaatst in het heelal. Mary Lewis zou zij die middag ongeveer op dezelfde manier getrakteerd hebben als haar moeder: niet om haar zo gauw mogelijk naar de dokter in Welfs te krijgen, maar om de brandewijn en het verband eindelijk eens te kunnen gebruiken, te kunnen zien, voelen, ruiken, het bloed te voelen glibberen, een veiligheidsspeld in te kunnen steken zonder nieuwe wonden te maken (of wél nieuwe wonden, hoe meer hoe beter, ook wonden waren dingen, bestaande dingen, en daarbij boeiend). In wezen was dit drukke of het zich-druk-makende schepseltje natuurlijk een geboren kelnerin, die te hoog gestegen was in het hotelbedrijf. Toch had zij niets van een sloof, en Holk stelde zich voor, dat zij onder gunstiger omstandigheden,
| |
| |
bij voorbeeld met een andere moeder, best een man had kunnen krijgen.
En het mediumschap, Antonia als medium? Het was nauwelijks aktueel meer, maar op het lijstje van Professor Genzmer en hemzelf gaf hij haar toch weinig kans. Jenewein mocht de spoken uit zijn natte biersnor kunnen knijpen, Antonia's grappige krentenoogjes verzetten zich tegen iedere betrekking tot wat was en toch niet was, tegen iedere schimmige ijlheid van rook en raadsels. Produceerde zij een spook, dan dacht zij een baby gebaard te hebben, een lieve baby, zalig nesthaar - maar hoe kon dat, hoe kwam dat, er was toch geen man bij haar geweest, zij was de Moeder Gods toch niet? Geen nood, het kind was er, en zou later in de keuken staan of oom Jenewein overtreffen in de boomgaard. En nu met de broer, de doodgewaande, dus (voor haar) de echte dode, de man in het graf, precies hetzelfde. Hij was teruggekeerd van de Russen, in saamgeraapte kledij, met een onooglijk koffertje, en zij aksepteerde dat - ze kon ook moeilijk anders - ze aksepteerde de broer als de dode-die-terugkwam, de volkomen nuchtere, zij het nog wel even met verrukt gegil begroete belichaming van een wat ongewone mensensoort, maar die toch geen speciale problemen opwierp.
Om de proef op de som te nemen vraeg hij, toen er voor haar niets meer te kijken of te schikken viel, of zij het niet heerlijk vond, dat haar broer terug was gekomen. Een ogenblik verwachtte hij te zullen horen: wat bedoelt u, mijn broer is dood, hij ís niet teruggekomen. Hij keek naar haar borst: die hijgde. Hij keek op: de krentenogen waren geen krentenogen meer, maar spiegels van het onuitsprekelijke, kleine zwarte meren... En wat hij te horen kreeg was: ‘O, U weet er ook al van. Hij slaapt
| |
| |
momenteel. Ik hoop niet, dat de heren dáar’ - een hoofdbeweging naar het mindere zaaltje, dat leeg was - ‘straks gaan zingen’.
‘Als U vraagt...’
Ze kneep haar ogen dicht, wat haar niet slimmer maakte, en de puistjes op haar onfrisse huid deed uitkomen. - ‘Moeder mag het niet weten, maar ik zal straks een tiengroschenstuk in de gleuf van dat ding vastkleven.’ - En weg was ze.
Overigens bereidde het gemeenschappelijke maal hem nog een verrassing. De twee engelse meisjes zaten nu tegenover hem, Mary Lewis met nieuwe bloedvegen over het door de nijdige zonnebril ondersteunde voorhoofd, dat op een zuigelingenbil geleek, Madge Sillitoe kieskeurig peuzelend met de vork in de rechterhand; maar wat nieuw was aan dat tafeltje, dat waren de betuigingen van vriendschap, spijt, goed willen maken, hem, Holk, bij herhaling toegezonden. Geen glimlachjes: een twee maal achter elkaar opgetrokken wenkbrauw was al veel. Zonder een woord tegen elkaar te spreken zaten ze hem rustig te fikseren, en keek hij terug, dan kwam er een gelaatsvertrekking, een krampje, een aanduiding van lollig hoofdschudden. Zij vlasten op een praatje. Een andere keer, dacht hij. Miss Lewis moet mij eerst op haar knieën om vergeving smeken, omdat zij niet begrepen heeft, dat Herr Peter voor mij meer betekent dan voor haar brits gevoelsleven. Onredelijk genoeg, maar zo was het nu eenmaal met hem gesteld, en toen hij een sigaar had opgestoken, moest hij zich weerhouden de rook in hun richting te blazen. Ten slotte stonden zij met een ruk op, en beenden in de richting van de hal, waarbij Mary niet onsierlijk het verbonden hoofd boog voor de verbindingslat.
Een half uur later volgde hij hun voorbeeld. Een tweede
| |
| |
half uur besteedde hij aan een zitwacht in de hal, eenzaam en met een nieuwe sigaar in een makkelijke stoel niet ver van de bodemloze triestheid, die stapeltjes kleurige folders kunnen uitstralen. Wachten dus, maar er kwam niemand. Bewaakt als een kostbare mummie bleef Herr Peter slapen waar hij sliep - áls hij sliep. In het restaurant bleef het stil. Toen hij in zijn schemerig hoekje bij gesloten ogen taferelen van zijn Diedinger wandeling begon waar te nemen, begreep hij eveneens te kunnen slapen.
|
|