| |
| |
| |
neeltje maria min
dertien gedichten
Jij was een avond in mijn tuin.
Regen deed vogels zwaarder vliegen,
grassen en mossen sneller groeien,
mijn huis een vreemder schuilplaats zijn.
De kamer, onherkenbaar, kromp,
geruisloos vielen deuren dicht,
de tafel, waar de kat op sliep,
verschoof - héél langzaam - maar verschoof.
Een bloempot in de hand, stond,
ongemerkt veranderd, ik voor 't raam
en wees naar wat ik buiten zag:
een standbeeld krom van schuld,
om te vergeten opgericht.
| |
| |
| |
2
Nu moet ik gaan: de bloemen sterven,
Martinus, en het donkert al.
Als ik je weer ontmoeten zal,
zal ik mijn naam in jouw huid kerven.
Dan zal ik zingen van een zwarte dag
en van de schaduw die wij moesten delen
en van de vloek die sprong in onze kelen
en van het mes dat in jouw handen lag.
Troost mij als ik zo droef moet zingen,
leg als een krans jouw handen om mijn hoofd.
Wanneer het waar is dat ik heb geloofd,
dan is het in herinneringen.
| |
| |
| |
3
bij de hartslag van de nacht
als de stem van een vriend.
als het woord van een minnaar.
mij eens mijn stam ontnam,
ontneemt mij nu mijn stem
| |
| |
| |
4
O nacht, bevestig dat ik leef,
ontken dat ik gelukkig ben,
sta toe dat de liefde mij bijstaat,
dat ik wakend het slapen herken.
Als ik van wolken en nevels niet weet,
als ik neig naar wat niet is te vangen,
is, wat mijn lichaam is, dood.
Nacht, ik kom om van verlangen.
| |
| |
| |
5
Vanmorgen zag ik door de kieren
van de gesloten luiken licht,
dat straalde over mijn gezicht
en al het stof als vuur deed vieren.
Toen werd mijn kamer warm tot op het bot
en op de kast begon de klok te zingen
van ruisende herinneringen
en plotseling verscheen mij god.
| |
| |
| |
6
Een vreemde pijn staat als een vorst
te zingen in mijn oude wonden
en ebt weer weg en vormt een korst,
maar komt terug en zet zich vast
aan alle zijden van mijn hoofd,
dat, nu het pijn doet, niet meer past.
In dit huis waar pijn mij groette,
ben ik veel meer dan zichtbaar
is tussen mijn hoofd en voeten.
Daar ik alleen weet welke wegen
pijn in mijn hoofd heeft afgelegd,
heb ik het recht om zo te spreken.
| |
| |
| |
7
Mijn handen groeien vast aan mijn gelaat,
mijn mond breekt: ruimte tussen goed en kwaad.
Zo gaat het steeds: mijn adem slaat
mijn woorden neer en ik herken ze niet.
Zijn dit mijn woorden, heb ik dit gesproken?
Zij passen niet bij mijn verdriet
en zijn niet hoorbaar vóór zij zijn gebroken.
| |
| |
| |
8
De avond heft de zwarte tafel hoger
en wij, die er aan zitten, stijgen mee.
Wij stijgen, dalen, stijgen weer en weten
dat wij de aarde niet betreden mogen.
Wij stijgen, stijgen, vergeten te spreken,
vergeten van alle dingen de namen,
stijgen, stijgen, zien sterren en manen,
stijgen, zien sterren en manen en weten
plotseling door een gouden teken,
dat kruisgewijs over tafel valt,
het woord dat ons pijnigt, vernielt en verkrampt,
de tanden laat knarsen, de vuisten balt,
het woord dat troont in elke mond,
naar buiten wil, tiert, raast, verwondt,
zich rusteloos een uitweg zoekt:
Amen, ik brul het, als een vloek.
| |
| |
| |
9
Om het donker van de nacht
en om de rust niet te verbreken,
Maar in mij groeit wat nacht
in mij vermag te laten groeien:
een woord uit slaap ontstaan,
gedoemd vóór het ontwaken te vergaan.
| |
| |
| |
10
Ik spreek en stamel graafsgewijs,
stuit op een tegenstand van zand,
er ligt geen woord meer voor de hand,
alles is buiten mijn bereik.
Hoe moet ik, wat ik zeggen wil, zeggen?
Het woordtekort is niet op te heffen.
Ik ken alleen de woorden die ik kende in
mijn jeugd: uil, volbloed, winter, zendeling.
| |
| |
| |
11
Van mijn gedachten ben jij steeds de ruiter,
jouw stilte is een web waar ik in sluimer
en al jouw spreken is veelzijdig zwijgen.
Laten wij langzaam in elkander stijgen.
Laten wij taal van elke klank ontruimen
en zo volbrengen wat wij steeds verzuimden:
een reis aanvangen naar hetzelfde zwijgen
waar echo's in gedempte woorden dreigen.
Dit wordt een filter over de geluiden
die heersen in de kelen van wie huilen.
Wie spreken durft, wordt van zijn stem onteigend.
Dit wordt een uitroepteken in de ruimte
waar woorden voor het eerst hun klank verkrijgen.
Dit wordt een vuist van ingehouden hijgen.
| |
| |
| |
12
Met ijsbloemen op het gezicht
en om haar heen een wolk van licht
verschijnt zij plotseling
Wanneer ik tracht haar te ontlopen,
verlies ik langzaam mijn gewicht
en stijg ik op om in een kring
van warme lucht met haar te zweven.
Wij zweven zingend voor de
Zij houdt de handen opgeheven
en terwijl ik de ogen sluit,
houdt zij ze op het blad gericht
| |
| |
| |
13
Dit is de laatste avond dat wij spreken,
want dit vertrek duldt geen geluid
dan van de mond het zoete breken.
Het wrijven tussen huid en huid
doet alle woorden in jou groelen;
mijn warme adem wist ze uit.
Vervang het woord door een gebaar
en spreek niet meer want wat
gesproken is, is niet meer waar.
|
|