| |
| |
| |
a. roland holst
[Gedichten]
de godin
C'est Vénus tout entière à sa proie attachée Racine
Steeds weer van streek gebracht door goden en door dieren,
wat bleef de mens mij dan voorgoed mislukte worp
van het blind lot, afval, vergeten slier zeewieren
na de nachtvloed achtergelaten op een strand
waar, toen ik jong was, mijn lust drank en prooi
vond en verslond, kwam ik voor kort nog in de kroeg
weer binnen, en ik schoof er, naar den ouden trant,
aan in de kring, op een stoel bij het raam, en vroeg
den waard een rondje. Na het aarzelend ontdooien
van hun stug zwijgen werd er aan die tafel nog
lang gepraat en gedronken over allerhand,
tot enkelen vertrokken. Die nableven, moe
doken zij in zichzelf. Ik schoof mijn stoel en wendde
mijn blik naar buiten, naar de brink, en zag
kinderen, na hun laat spel, traag voorbijgaan, huistoe.
Onder de aloude bomen werd het er toen stil
en leeg, en ook in mij - hoe lang wel? dommelende
werd het mij vreemd te moede -
| |
| |
Opeens ontwaakte ik: lang
en langzaam kwam een vrouw er aan, dat ik er kil
van werd, want ik herkende in haar de vrouw die jaren
geleden niet mijn prooi was, maar van wie de dwang
mij maakte tot haar onderworpen prooi. Het kon
haar dochter zijn geweest. Was zij in haar gevaren,
maar nog verhevigd, want dit wezen overtrof
haar als dier en godin. In haar uitdagende ogen
vierde haar loop zich brandend uit, en in haar loop
haar lichaam dat geen vlucht of weerstand kon gedogen
zoals het zich bewoog, uit op genot en macht,
ontembaar, langzaam, en op roof - wanhoop
Zo kwam zij voorbij. Betoverd
zag ik haar langs gaan en verdwijnen. En toen zag
hoe zij eens, onder laat voorwereldlijk zwaar lover,
haastig, en stuk voor slordig stuk, haar langversleten
dorpse kleren afwerpen zou: naakte godin
weer, en die wreed en wulps een sterfelijke man
en snuivend weer bezeten -
besprong en neerwierp en onder haar honger dwong,
haar willekeur, haar zin.
Zo, en op slag verrukt, zag ik haar dan
als Venus, languit op haar prooi, en vastgebeten.
| |
| |
| |
| |
een van de schetsen voor het gedicht ‘de godin’
| |
| |
| |
in herinnering aan de hond ramses
Het is in huis zo stil geworden
sinds Ramses weg is, en voorgoed.
Waar bleven zijn warme wanorde,
zijn blaf, zijn vrolijke overmoed,
zijn sprongen, puur alleen uit grote
blijdschap als hij mij komen zag,
over mijn romp zijn sterke poten,
zijn warme tong over mijn lach?
Steeds moest ik mij weer stoer schrap zetten
om niet door zijn wild blij welkom
omver te vallen, en ópletten,
want anders viel ik toch nog om.
Buiten begon het; in de kamer
ging het net zo nog even door
tot ik hem suste, en hij, voornamer
dan menig mens, ging zitten voor
het raam en kijken naar het leven
dat langs ging over de Nesdijk...
Ramses is weg, en waar gebleven?
Een vreugde nam voorgoed de wijk.
| |
| |
| |
ommegang der gedoemden
Door de overnacht gevallen sneeuw moe terugwadend,
tot het voormalige weer ingaande, vergeefs
gekomen naar mijn vorig onderdak - voorvader,
vergeef het dat ik, overlevend, u verdreef
en niet terugriep. Want voor de luttele jaren
die mij nog resten, maar met toegenomen kracht,
sloeg uw terugweg ik toen in, naar de gevaren
van dat voormalige en - een bocht om - de sneeuwjacht
in van de sagen waar nog ergens de ooggetuigen
in leven: zij die stonden waar ik werd gezoogd,
paarden en vogels ook, die toen stampten en vlogen
tot vlak bij de open deur -
Wild, doodstil, en mijn oog
verblindend joeg de sneeuw, en ik ging door en hoorde
hinniken langs mij heengaan en het vol tumult
dat zware vleugels sloegen ergens in het noorden,
en de kreet dier gevleugelden - hoog ongeduld
kon ik van nooitgestorvenen het voorbijgaan
waarnemen - van Heathcliff, van Lear die uit het graf kwam,
| |
| |
van den wroegenden Judas. Zij zagen mij aan
zonder een woord, huivering wekkend voor wat erger
er nog te wachten stond. Even zag ik nog om
naar hen, maar zij naar mij niet; nooit had ik mij ergens
verstokener beseft, maar ik moest door. Nu klom
de weg en werd een rotsig pad, enkel rotsblokken
weldra nog maar - en ik moest door, hoger: het lot
dat mij nooit vrijgaf, hoe ik eertijds ook kon wrokken,
duldde geen keus meer, onvoorwaardelijk gebod
thans geworden, eens en vooral, naar welke toppen
Doorgaan, al weet ik maar al te goed
dat ik toch weer zal moeten keren, in de stappen
volgend van wie voor kort mij kruisten: Judas, Lear - de stoet,
gedoemd om, dood of geen dood, de omgang zonder einde
te gaan, en te herhalen in den tijd, voortaan
van dit bestaan de spokende gedaanten zijnde.
Het zij zo, want het moet zo zijn. Zij gaan, zij gaan.
| |
| |
| |
de kuil en het kind
Nog zit ik waar ik gadesla
hoe licht de vrouwen voorbijgaan.
Voor de laatste kuil zal ik weldra
Langs de kuil zingt een vrouw een refrein -
ik zal het niet meer horen.
De kuil valt dicht. Het zal weer zijn
als was ik nooit geboren.
Uit het kraambed een blind schreeuwen
van voor de wereld en haar eeuwen.
Helder kraaien uit de kribbe
van voor de wereld, van na de ribbe.
Dag aan dag klinkt overal
het leven zonder zondeval.
Wie maalt er nog om een bestaan?
zonder het leven, na het leven?
Al blijft het ook in alle dreven
het bestaan, wat is er aan?
Luister maar en zie het aan -
kindren en goden om het even
laten de wereld maar begaan,
| |
| |
| |
terugkomst
Als deze huid heeft afgedaan
en voorgoed wordt opgenomen
zal ik, na jaren angst en schromen,
de kamer die de kamer van mijn leven was
foto bob alberts
| |
| |
de kamer, die Roland Holst in Bergen (nh) bijna een halve eeuw bewoonde
|
|