Maatstaf. Jaargang 14
(1966-1967)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
[pagina 209]
| |
[pagina 210]
| |
2Naarmate mijn rokken
langer werden, werden
mijn hinkelbanen korter;
gelijk met mijn knieën
verborg ik mijn poppen.
| |
[pagina 211]
| |
3Zij had een heel klein handje om te slaan
met zeven gouden vingers en een watermerk -
een handje adem voor een glazen kerk -
en zeven kleine voetjes om te staan.
Zij had een hoofdje als een nachtcitroen
en vleugeltjes als een bevroren ruit -
haar haren waaiden voor haar voetstap uit
(zij was er steeds; was ze een visioen?).
Zij had een heel klein handje om te slaan
en zeven mondjes om het daglicht uit te blazen,
zij had een mei-lichaam waarom een glazen
stolp. Zij had een maan-lichaam bij volle maan.
| |
[pagina 212]
| |
4Waar weinig voeten in nat gras
jeugd weer verdroegen en op
de zwarte tafel kaarsen vroegen
om meer wind en vuur en waar
achter de muur het kind te
slapen lag, daar waren wij.
Een andere dag,
een andere tuin,
een later uur.
| |
[pagina 213]
| |
5Bijen bevolken de wolken.
Zomer gaat schuil achter glas.
Hoe kan in een lijst van gras
wind steeds hetzelfde vertolken?
Niet de stem van de wind
of het water, die landt
aan de rand van mijn hart
maar de stem van het kind.
Zo slaat als bij
noodweer regen
zijn spreken tegen
en in mij.
| |
[pagina 214]
| |
6Het kind dat met reden krijst
is het kind dat steeds de reis
van bed naar tafel herhaalt,
niet vindt waar het naar taalt:
zoete, eenvoudige spijs,
zich af gaat vragen wie faalt,
geen antwoord vindt, geen bewijs,
maar jeugd met jeugd betaalt.
| |
[pagina 215]
| |
kinderdroomIk voer toen ik een kind was met
drie beren in een boot over zee,
wij namen brood voor drie dagen mee
en een groene kan om water uit te drinken.
Wij waren niet bang dat wij zouden verdrinken;
er stond niet veel wind.
Het waren drie volwassen beren
en ik was nog kind.
Nadat we door een tuin van golven waren gegaan,
stootte ons schip zich aan de maan,
het brak in drie en bloedde leeg,
de beren gilden en ik zweeg.
Ik had drie koude handen van de schrik.
De enige die overbleef was ik.
|
|