t. segaar
[Gedichten]
wie?
Wie niet als heer der schepping optreedt,
als jij, kleine dochter, niet was geboren
en niet de zoons en dochters van anderen?
Tijger, mens, sprinkhaan, kankerverwekker,
wie begon niet rustig voor zichzelf?
Wie zal in onze huizen wonen?
Wie vervloekt de maandagochtend?
Wie geeft de dingen namen!
| |
trees
Ik, Trees, was het eerste dier in het ijzeren schip,
ik bekeek mijn huis, jong als ik was, besprong het
en zag mezelf voor het eerst, zwart, witte keel,
van de katachtigen, in het verdubbelende glas.
Met de stoelen en het kleed dat nu kapot is,
kwam een nieuw mens in het schip, vreemdgeurig,
na haar een dier als ik, zwart, onervaren,
naar spoedig bleek sluw bij het onbetrouwbare af.
Met gezag en tanden kon ik hem niet de baas,
het loeder werd geil voordat ik het was,
stroopte tussen het gras, niet wetend naar wat,
dat ik hem mezelf ronkend had willen aanbieden.
Boeddha heette hij, teveel eer voor die bronstige,
te wijs voor mij, die wist hoe ik me wilde laten bijten,
vergiste zich met kikkers, jacht op de schim
van een castraat, te dik om verdriet te kennen.
Ik, Trees, achtervolgde hem tot waar de schapen grazen.
Hij snauwde mij af, verdween bezeten tussen het riet.
Ik vervloek hem, maar pas als het ijs komt,
ontmoet ik aan de overkant Vos, de grote rode,
die daar alle muizen beheerst, maar helaas
als jonge kater van zijn ballen is beroofd.
Met hem jaag ik drie maanden, maar als het ijs
smelt vlucht ik met alleen herinnering in mijn buik.
| |
Die mij meenam noemde me Rommel, zes weken
nadat ik in het ijzeren schip geboren werd,
zoon van Trees, cypers, zeer grote ogen,
buik wit als sneeuw, vader niet gekend.
Ik leerde springen in een donkere kamer,
daarover kwam de winter van drieënzestig.
Toen de dagen lichter werden,
brak mijn laatste tand mij kater.
Voor de derde keer jaag ik nu in een vreemd gebied.
De derde straat in één jaar, het voedsel
is moeilijk te krijgen, de katten minder,
na elke verhuizing merk ik die vreemde voorkeur
voor roodharige meisjes opnieuw, herkend
aan hun meeslepende geur.
In het laatste huis waar ik terechtkom,
woont een jonge magere zwarte kater.
Immanuel blijkt hij te heten, zodra
ik hem heb verslagen. Hij vertelt
zoon van ene Boeddha te zijn, tien weken
oud en geboren vlak bij een ijzeren schip
uit een moeder met gestreepte huid,
zwaar van bot en, mij onbekend, genaamd Poes.
|
|