| |
| |
| |
r a cornets de groot
idealist door gedrag
T.J.M. Versteeg in De thema's van Elsschots poëzie / De nieuwe taalgids, 57e jaargang, blz. 97/103 / merkt op, dat het opvallendste motief in diens gedichten de moederfiguur is. Hij ziet in minstens zeven gedichten dat motief terugkeren, maar merkwaardig genoeg rekent hij het gedicht De zee niet tot die groep van moedergedichten: een gedicht dat geen freudiaan zich graag zou hebben laten ontglippen!
Laten we eens zien:
De zee
Wat een machtig en woelerig deinen
bruisend opstaand en bruisend verdwijnend
De stemklank der menschen die zingen
van verouderde krachtlooze dingen
Doe uw geesten mij bouwen een woning
waar ik zingen zal als barenkoning
| |
| |
Want geen keel die aan wal uwe zangen
en geen menschenbrein ooit zal omvangen
In de derde strofe spreekt de dichter zijn verlangen uit naar een toestand van oorspronkelijk zijn, van prenatale onbewustheid. Maar dat betekent alleen maar, dat de dood waar de dichter het over heeft, niet anders dan een geboorte kan zijn: een val uit het paradijs, het leven in. Reeds in De zee zijn moeder- en doodsmotief innig verbonden, en het blijkt dat de dood niets anders simboliseert dan het leven zelf. De dood in Elsschots poëzie leeft, als Hein of Kille Kobus: als de dood in de dodendans. Elsschot noemt de dood trouwens Schele Piet in een van zijn gedichten, en hij laat hem daar aan de tenen trekken van de moeder van de dichter...
Men spreekt van Elsschots cinisme. Maar er is een middeleeuwse vertrouwdheid tussen Elsschot en de dood, tussen Elsschot en het heilige, tussen Elsschot en het onheilige. Evenals hij wandelen ook zij op aarde rond, en zijn voorstellingen zijn stellig aards, maar lang zo cinisch niet als de grappen die men zich in Uilenspiegels kring veroorloofde met dit soort zaken. Het is echter de vraag, of men stellen kan dat de grondgedachte van Elsschots poëzie is: ‘de ontluistering van de mens, door zedelijke kleinheid, door onrecht en egoïsme, maar vooral door de onontkoombare vergankelijkheid van het leven’. Is het leven wel zo vergankelijk in zijn ogen? In Aan Fine schrijft hij:
Ik heb u altijd zooveel leed gedaan
mijn mager lief en u toch zoo doen lijden;
ik heb u steeds de vrome vree doen mijden
die gij kondt vinden op uw levensbaan.
| |
| |
En hij vervolgt:
Gij zijt een beeld van 't goede dezer wereld,
het helder lichtend goddelijk ware
dat niet kan tanen daar het eeuwig is.
Hoe zou bij deze overtuiging de dood kúnnen vernietigen wat schoon en dierbaar is? Voor Elsschot is Fine, de moeder, het gestorven kind en ieder die een prooi is van de dood een lichaamloze aanwezigheid. Als zodanig leven zij voort, roepen zij emoties in hem wakker, laten zij gedichten aan zich wijden. Het beeld dat niet kan tanen is de drager van iets dat het verleden bestaan van een persoonlijkheid kontinueert en tot in het oneindige kontinueren blijft. Veronderstel dat men geneigd is de volgende woorden / uit Spijt /
Priesters zalven en beloven,
maar ik kan het niet geloven.
Neen, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is' t gedaan
letterlijk op te vatten. Dan moet men direkt daarop erkennen, dat zo'n opvatting onhoudbaar is, door het gedrag van de dichter. Niet zijn woorden tellen maar het feit dat hij schrijft, en dat hij schrijft, moest men zijn woorden geloven, over zinloze dingen, die niet zinloos kunnen zijn omdat ze hem raken.
In figuren die - althans schijnbaar, zoals aanstonds blijken zal - minder tot zijn hart behoren, lijkt hij, ter objektivering van zijn gevoelens, het thema van geestelijke en lichamelijke ontluistering van de mens te doen horen, maar het enige wat hij doet is ons Hein in een min of meer aanvaardbare vorm te presenteren.
| |
| |
De baggerman, de bultenaar, de armen en de bedelaar - zij allen spiegelen de zelfgenoegzame burger de geringe beloften van zijn leven voor. Ze zeggen niet veel, want ze hoeven maar éen ding te zeggen en te tonen: de waarheid. Eén met de aarde, maar uit de maatschappij gezeefd, zijn zij de ware onheilsprofeten, maar ook de goeroes op de weg terug naar de natuur. Zij zijn met ons lot begaan, maar wie hen oordeelt, wordt geoordeeld: ‘Ik zag naar de plaats des gerichts: daar was de boosheid’ citeert Elsschot terecht uit Prediker. Zij, personifikaties van Hein, vragen van ons niets anders dan ons te verzoenen met het aardse lot: dezelfde verzoening die de weldoorvoede dichter de baggerman voorhoudt: dát is pas ironie!
Men zou misschien menen, dat in ieder geval de bultenaar / uit De bult spreekt / niet in dit gezelschap van onruststokers thuis hoort. Als er éen figuur is in deze gedichten die niets van een goeroe en alles van een duivel heeft, dan hij. Of niet? Ziehier een man, volmaakt onschuldig, beschimpt, bespot, getergd, en niettemin bereid de schuld op zich te nemen van ieder die zijn teken wil dragen. De bultenaar, de duivel - maar in wiens ogen? - als het Lam Gods! En natuurlijk herkent
Willem Elsschot hem en zijns gelijken. In Tot den arme schrijft hij:
Ik ben niet vies van u, o neen,
noch van hetgeen uw kleed doet blinken,
en zwart doet zien en muffig stinken.
Wend u niet af en ga niet heen.
Maar grijp mij of wij broeders waren,
aan éenen duivel saam verkocht,
en laat gerust uw ademtocht
| |
| |
mij om het aangezichte waren’.
Van de bultenaar, als zoenoffer dat de mensen met hun lot verzoent, naar Marinus van der Lubbe en van daar naar de flamingant-aktivist Dr. August Borms is maar een stap. Dat Elsschot begrepen heeft dat zij, duivels in de ogen van nazi's en patriotten, door hun offer de mogelijkheid schiepen om hun volk vrij te maken van schuld blijkt uit de opdracht, die de slotstrofe vormt van Borms, een hekeldicht als er na de dood van Oldenbarnevelt niet meer geschreven is.
Er is in Borms, het laatste gedicht van Elsschots verzen, een motief dat doet denken aan ‘het beeld dat niet kan tanen’ uit Aan Fine, een van Elsschots eerste gedichten. Dit motief uit Borms vindt men in de achtste strofe:
de echo van uw stern wordt door geen schot gesmoord.
Er is dus inderdaad ‘iets’, dat overblijft nadat de dood zijn werk heeft gedaan, naar Elsschots overtuiging: tussen 1901 en 1947 is er in dat inzicht geen verandering gekomen. Maar dit ‘iets’ vaart niet ten hemel of ter helle, dit ‘iets’ blijft, als iets immaterieels, maar zeer reëels en levends op aarde: ‘Moog je geest in Leipzig spoken’, schrijft Elsschot in Van der Lubbe.
Omdat de dood, evenals het leven een aardse aangelegenheid is, is de kosmische metafoor bij Elsschot een metafoor, die op dat aardse de indruk legt:
De aarde is niet uit haar baan gedreven
toen uw hartje stil bleef staan,
de sterren zijn niet uitgegaan
en 't huis is overeind gebleven,
| |
| |
aldus de aanvang van Bij het doodsbed van een kind. En in een gedicht, De klacht van den oude, dat alweer aan een van de onruststokers is gewijd:
Helaas, ik schaam mij en beken
dat ik wel zeer verdorven ben.
Want God en Ziel en andre dingen
waarvoor de menschen psalmen zingen,
Geweten, Vaderland in nood,
De Sterrenhemel en de Dood,
het wil, het wil tot mij niet spreken,
wat ik ook tracht het ijs te breken...
Vatten we nu de gegevens in een schema samen, dan kunnen we vaststellen, dat het leven van geboorte tot dood, vergeleken bij het land van herkomst, ervaren wordt als een uitstoting uit het paradijs. Maar in dat leven wordt de mens gekonfronteerd met zijn geweten, gepersonifieerd door de paria's der maatschappij. Met dit geweten - het lam Gods door 's mensen schuld - als kompas moet de mens zelf, zonder tussenkomst van God of van de sterren, de weg weten te vinden tot zichzelf, opdat ook hij worden kan tot ‘het beeld dat niet kan tanen, het helder lichtend goddelijk ware’, en opdat hij door de dood heen (voorgoed?) die staat van onbewustheid geworden kan die Elsschot als beeld voorzweefde in zijn gedicht De Zee.
En laat men niet van mij zeggen, dat ik in staat ben van iedere nuchtere kaaskop een oosters mistikus te maken. Ik zou zoiets niet doen als Elsschots werk daar geen aanleiding toe gaf. En trouwens, waarom zou ik mij deze dichter laten ontgaan, wanneer zijn poëzie mij aanspreekt? Voor mij is hij een lichaamloze aanwezigheid,
| |
| |
en terwijl ik deze regels schrijf, leest hij misschien wel mee: wie zou hem onder de sterren willen zien?
|
|