| |
| |
| |
f.l. bastet
leiden-den haag vice versa
arrivé
Nog trekt mijn hoofd een lijn door mijn dictaat.
Maar plotseling voel ik mijn ogen hangen
als oude sokken. Druipen op mijn wangen
hun lange tenen uit. Het is zo laat.
Is dit misschien de weg die ieder gaat,
levend uit een godsgruwelijk verlangen
zichzelf te worden, wild en onbevangen,
een karel appel - maar die niet bestaat?
En dan zichzelf te zien voor boekenkast
en raam, nog functioneler toegepast
dan de verdraaide stoel waarin men werkt:
met gaten in zijn sokken, in zijn tanden,
een holte in zijn keelgat en zijn handen,
door thee, salaris en de dood gesterkt.
| |
| |
| |
repelsteeltje
Het najaar slaat de hand aan het voorhout
en ik loop op mijn schaduwen vooruit,
een letter L maar die geen wil besluit,
geen lied begint. Minder dan enkelvoud.
Royal staat als een spiegel in het goud,
de reerug van een vrouw rilt in de ruit.
Boven de daklijst blinken vogels uit.
De avond valt, een ministerie oud.
En ik word klein en rood, een tuinkabouter
gaat kruiend voort, verschrompelend tot louter
bochel en rimpels op de denneweg.
Herfst legt zijn beide handen op mijn schouder -
het lege ogenblik waarop ik, ouder,
mijn ware naam tegen de stilte zeg.
| |
| |
| |
avond in flat
Goed ingeraamd, door maanlicht uitgeleid.
Een noeste wind, maar de verwarming klokt.
Het ongeloof in liefde ongeschokt
en Bach maalt koren door de eeuwigheid.
Koffie des duivels en ik raak bevrijd
van wil, hemelse modder en verstokt
begrip voor wie met wie op 80 hokt.
Terug in mijzelf. Stoelpoten, lamp, tapijt.
Miljarden stemmen in de telefoon
zwijgen dit nummer dood, ik spreek alleen
langs schrikdraad in een dode taal met ik,
luisterend naar de zachte zoemertoon
onder in hart en nieren, been en steen,
de cijferteller van dit ogenblik.
| |
| |
| |
oud eik- en duinen
Geen freule draagt meer veertjes in haar staart.
Dat is voor vogeltjes die bij de berk,
nog niet gepiept, de kantjes van de zerk
aflopen waar een muskusgeur ontaardt.
Laan Copes leeggesnikt. Een fijnbesnaard
zonharpje speelt op paal en plantjesperk.
En Psyche (art nouveau) bekruipt een sterk
klimopgevoei terwijl zij navelstaart:
Vermoeden van een kelder kleine zielen,
bloedarm verdriet, een krocht archilleshielen
en menige onuitgepiozen bruid.
O dood, niet groter dan de paardetram,
dof als een in de trijp gesmoorde stem,
hoe beeldig teren witte rozen uit.
| |
| |
| |
park van poelgeest
Diana rilt, de jachthond staart bekoord
naar haar bemoste borsten in de kou.
Bij het kasteel de voorgeschreven pauw.
Een zwaan glijdt spiegelend heen zoals het hoort.
Vergeeld cliché van God's oktobermoord:
‘Het blad vergaat om stal en bijgebouw,
weemoed etcetera...’ - verplichte rouw,
welwillend knarst het ijzer in de poort.
En zie, de nevel openbaart een auto.
Een oude dame schiet haar kleurenfoto
doeltreffend in de allerlaatste roos.
Om daarna met haar pukje in de armen
haar groene, koude borsten te verwarmen,
de vruchten van haar herfst, versponsd en voos.
| |
| |
| |
3 oktober
De herfst huilt op mijn lamme schouder uit.
Er schieten zoete brokken in mijn keel.
De kermis draait zijn voor- en achterdeel.
Het hoofd van jut krijgt knallend op zijn snuit.
En ik vertrek geen spier. Mijn kippehuid
krimpt zelf wel. In de lucht hangt een kasteel
van stapelgekke wolken, een bordeel
voor engelen, wanhoop bazuint het uit.
Een optocht trekt wanstaltig door de straten.
Wasmiddel voor een fee. Tien desolate
pans met hun fluit, door 't reisbureau gestuurd.
De smaak van oliebol en mensenhaten.
Blij als een kind, maar dan met het verlaten
gevoel van wie zijn oudste zeer bezuurt.
| |
| |
| |
rapenburg
Oud water, in zichzelf gekeerd en doof.
Onder de hoge brug sterft een matras.
Versleten liefde draait zich om haar as
en zinkt. Een dorre boom verstrooit zijn loof.
De saaie pracht der huizen, hun geloof
in burgerlijk geluk dat nooit genas,
maakt ziek als de herinnering aan gas,
slemp, zakkoek, lavement en warme stoof.
En elke avond komen weer de schriele,
verpauperde, klassieke imbecielen:
wolindustrie bloeit hier al eeuwen lang.
De echo van hun levenslange schreeuwen
vindt met de kreet der opgejaagde meeuwen
een ongerijmde, geile samenhang.
| |
| |
| |
kristal
De wind gaat zitten in mijn kouwe kleren,
een blaaspijp rook ik met een stenen kop.
Sneeuwjacht stuift tegen mijn vervreemding op.
Ik loop op niets meer uit. Doelloos ijsberen.
Waar ijst zij zelf? Waar zijn de witte veren
van zwaan-kleef-aan? De winter hoopt zich op.
Ruimers slaan er zich door met harde schop,
maar ik, beklemd, blijf in haar kringen keren.
Sterfhuizen houden de damasten bloemen
blank op het raam gesloten. Deuren noemen
de naam nog maar de weduwe rust zacht.
Liefde hangt mij als adem uit de keel.
Geen ooievaar. Alleen mijn pikhouweel,
haar dichte grond, de lange dodenwacht.
|
|