| |
| |
| |
j m p j verstegen
van vader op zoon
Noorwegen. Koele lap tegen Europa's voorhoofd. December. Het sneeuwt nu al een week. ‘Kalk schilfert van ons plafond’. Het licht heeft diezelfde kleur, als het door de dubbele ramen naar binnen valt. Twee maal per dag komt de sneeuwploeg van Skedsmo kommune door mijn straat, beter: over mijn zandpad, mijn buitensporig breed zandpad. Hij schuift de massa opzij. Straks zijn de voorbijgangers weer losse hoofden, voorafgegaan door adempluimen. Kinderen zal ik horen noch zien. Dit is niet zorg van de man op de sneeuwploeg: hij fluit een liedje kijkt naar binnen. Aan zijn kin een ijsbaard als een onbekend bederf.
Liv. Het laatste hoorbare kind heeft de naam uitgeroepen, op weg naar de school met de zeven schoorstenen. Hij valt naar binnen, niet te stuiten door ramen met vacuumruimte. In mijn achterhoofd de kadens van namen, in witte letters op hemelsblauwe borden langs de wegen die wij gingen. Trondheimsveien: Lillehammer, Fåberg, Tretten, Fåvang, Ringebu, Vinstra. Begrippen in mijn geheugen gehouwen als namen op grafstenen. In hoeveel van die plaatsen hebben we geslapen, hijgend tegen elkaar aangelegen, zonder begrip van tijd. In bedden, in oude, achteraf liggende, tegen een helling op gebouwde pensjonaten met pot de chambre's in nachtkastjes, onder het flakkerende licht van een petroleumlamp. De heerlijke reflekties van het gele schijnsel in je haar, in het vocht op je oogbal. In bedden
| |
| |
van withouten turisthotels, met volledige tapvergunning, bar voor en bal na. En terwijl ik met je sliep, hoereerde, de tepels met mijn tanden uit je borsten rukte als rubberstoppen uit een luchtbed, stierf mijn vader. Ik had het moeten zien aan het licht van de dag, dat tegen het gordijn opstond en van kleur veranderde, de kleur aannam van zijn bloed, vergoten over beddelakens, pyama en de nieuwe kokosmat. Ik had het moeten voelen aan mijn vinger, toen hij, in een flits van begrip, de wapenring van de vinger schoof. Hoe moeilijk dit ging, zal niemand ooit weten. Misschien was die vinger al leeggebloed, een verbleekt en nutteloos lapje huid over knekels. Hij legde de ring op het kastje en deed afstand van het leven.
Liv. Het kind heeft je naam geroepen, wij mogen er niet aan voorbijgaan. Dinsdag en vrijdag zag je de veerboot naar Kiel na, waarop Olav werkte. Je nam geen risiko's. Pas als er een brede strook water was gekomen tussen boot en kade keek je tersluiks naar mij en knipoogde.
Ik wachtte 50 meter verder in de auto, je koffertje al in de bagageruimte. Eenmaal heb ik zijn gezicht gezien, in de ronde lijst van een patrijspoort: een gewoon gezicht.
Ik had daar zelf kunnen staan. Maar ik zat in de witte Saab met het nederlandse nummerbord en het is hem nooit opgevallen dat die daar altijd stond, bij iedere afvaart. Een half uur later vlogen wij over besneeuwde, beijzelde, door het voorjaar aangeraakte wegen. Hebben wij samen het klein hoefblad door de sneeuw zien breken? Små hestehov, små hestehov. Hoe zou het klinken uit je mond? Ik tel de maanden op mijn handen.
Ik weet het niet.
De namen langs Sörlandsveien: Oslo, Sandvika, Drammen Holmestrand, Tönsberg, Sandefjord, Larvik. Hoogtepunt onzer gemeenschap in Horten / of was het
| |
| |
Dröbak, of Moss? / toen wij de veerboot vooruit waren gesneld en hem voorbij zagen varen. Toen moet vader al ziek zijn geweest. De inwendige bloeding kon worden voorzien.
‘Hij moet al wekenlang vage klachten gehad hebben’. zei hierover de medische wetenschap.
‘Zijn ontlasting was de laatste dagen wit en slijmerig’, zei mijn moeder. ‘Ik wilde dat hij naar de dokter ging, maar je weet hoe vader was’.
Ik weet hoe vader was. Ik voel weer zijn hand op mijn achterhoofd, terwijl ik naast hem lig onder de handkar. Wij halen cokes op de hoogovens.
‘Het zijn Mustangs’, zegt hij en hij wijst op zes nietige vliegtuigjes, die zich voor een duikvlucht losmaken van witte zomerwolken.
Afweergeschut spuit zwarte parapluutjes tegen de lucht. ‘De bommen kun je zien vallen’.
Ik ril en zweet van angst tegelijk als ze inslaan, honderd meter bij ons vandaan. Eerst een wolk, die snel groter wordt, dan hoor ik de knal.
‘Een gat in de muur van het trafogebouw’.
Een blauwe vlam, een tweede knal, als de echo van de eerste.
‘Kortsluiting’.
Ik kijk naar zijn gezicht, de baard van drie dagen, de huid in slappe plooien over de aangezichtsbeenderen.
Ondervoeding. De zachte, zeer zachte en onverzettelijke ogen.
Twintig jaar later verlaat het bloed zijn lichaam. Uit neus, mond, anus. Het stroomt over de lakens, de pyama, de nieuwe kokosmat. En ik, hijgend of al slapend naast Liv, zal het niet weten. Want één ding staat vast: het was geen voorgevoel dat mij naar huis toe dreef, maar de dienstregeling van die godvergeten veerboot. En maar
| |
| |
net op het nippertje ook: als we voor het stadhuis van Oslo aankomen, meert hij al aan de kade. Ik kus Liv,sla haar op de billen, graai haar tussen de benen en zeg: tot de volgende reis. Het is als anders. Er drijft ijs in de fjord en een dode hond.
‘Straks wordt de veerdienst gestaakt’.
Op kettingen rammelt de Saab over Trondheimsveien naar huis. Kjelleråsen, Mosesvingen. In houten huisjes tegen de hellingen brandt het licht de hele dag uit de ogen der ramen. Boven de daken is de hemel toegedekt met wattige wolken. Über alle Gipfel ist Ruh. Beneden, in het dal van de Nitte - dichtgevroren sinds november, een zeldzaamheid zeggen de autochtonen, voorspelt een zacht voorjaar beweren de weerprofeten - in het dal van de Nitte schuilen de kudden elanden, naar beneden gekomen uit hun heuvels, hun onbetwiste domeinen. Het sneeuwt nog, het sneeuwt weer. Weet ik veel.
Ik ben nauwelijks vijf minuten thuis of de telefoon gaat. ‘U krijgt verbinding met Holland’.
Er moet iets mis zijn. Ik weet het. Wij bellen niet voor niets over zeegaten en landsgrenzen. Ik kijk naar buiten. Een dwaze individualistische sneeuwvlok zakt langzaam - adhesie - over het dubbele raam naar beneden. Dan, voor een ondeelbaar ogenblik, wordt de hand zichtbaar van een kind, opgeheven naar boven. Ik voel hoe mijn keel wordt toegeknepen. Aan mijn hand ruik ik Liv. De sneeuwschuiver dendert aan in de verte. Straks zal zijn lawaai de kamer vullen en de verbinding bemoeilijken. Twee hoofden in dikke bontmutsen. Mannen, vrouwen? Ik zal het nooit weten. De hoorn aan mijn oor ruist. Wat kan ik doen? Een klik.
‘Hallo’, roep ik.
Ik heb al verbinding met regenbuien van het KNMI.
Windkracht 9 in de telefoondraden. Decemberstemming.
| |
| |
De wasmand met sinterklaassurprises.
‘Met Guus?’ hoor ik mijn moeder.
Ze spant zich in om duidelijk verstaanbaar te spreken. Tweeduizend kilometer elementen woeden tussen ons. Ik heb het al gehoord. Haar inspanning houdt de zinnen bijeen in perkamenten vliezen. Ze lopen ordelijk van onderwerp naar gezegde naar lijdend voorwerp. Maar straks, als de spanning te groot wordt, zal het vlies barsten, het vocht van haar tranen zal er uit breken, de zinnen zullen vergaan tot onbegrijpelijke brokstukken. Zinsontleding.
‘Vader is heel ziek. Maagbloeding gehad. Gisteren al...’ is dit een verwijt? Ze heeft natuurlijk al eerder gebeld. Hoe vaak? Ik moet het weten.
‘Ik kon je niet bereiken...’
Het vlies barst, haar stem gaat over in snikken.
‘De dokter zegt...’
Een stortbui ruist mijn oren binnen.
‘Hallo’, roep ik wanhopig. ‘Kan je niet verstaan’.
Maar ze komt weer boven.
‘Guus, ben je daar? De dokter zegt, het is beter dat je komt...’ Ik was Liv van mijn handen. Dit is mijn afscheid. Een tijdperk is voorbij. Vader sterft. Zijn dood zal in mij wonen en ik kan nooit meer dezelfde zijn. De dood gaat van vader op zoon. Liv verdwijnt uit mijn leven, gorgelend door de afvoer. Op dagen van grote luciditeit zal ik haar terugvinden in een andere huid, achter andere ogen, zal zij tot mij spreken uit een andere mond. Jarenlang nog zal een streep water tussen schip en kade breder worden als ik bemin, smaller worden als ik afscheid neem. O, spiegelbeeld der logika. Zeepresten in de wasbak. Zacht water. Tandbederf.
De sneeuwploeg gaat voorbij, een keer heen, een keer terug. Aan het eind van mijn buitensporig breed zandpad
| |
| |
zal hij met een scherpe draal de ijsbaan op zwenken en in een spiraal naar het midden rijden. Daarna zal hij wegdenderen in de richting van het vrieshuis. Hoe vaak heb ik dat al gezien? Nu zal het anders zijn.
Door de jagende sneeuw brengt een taxi mij naar het vliegveld. Ik sluit de ogen. Verdriet klinkt als verlies. Kan niet toevallig zijn. De taxichauffeur draait zich om. ‘Weertje, meneer. Als nu de zon doorbreekt zitten we meteen midden in de winter. En dat voor half december’. In de houten huisjes tegen de heuvels heeft het licht aan kracht gewonnen. Über alle Gipfeln ist Ruh. Achter alle ramen is verdriet. Liv. Ik ga geografisch naar je toe, maar deel je in een voorbij tijdvak in. Vader sterft.
We lopen weer terug achter de handkar cokes, onze handen en gezichten zwart van stof. De splinterige boom drukt in mijn vlees. Als ik mijn hand wegruk, zal de huid achterblijven op het hout. We zwijgen. Dit is het supreem begrip. Een broodmagere man met een stikkezak vraagt: ‘Waar hebt u dat vandaan?’
‘Hoogovens’, zegt mijn vader. ‘Het is alleen voor werknemers’.
De man laat de stikkezak op zijn rug heen en weer slingeren als het gewicht van een klok, die over een vuile wijzerplaat ‘nadert het uur van zijn nood’. Het is heel stil. Misschien is er een vogel, die opvliegt, een tak die breekt onder een schoen. Ik weet het niet. Mijn vader wijst op de zwarte brokken: ‘Gaat uw gang’. Pas nu klinkt het veilig van het luchtalarm. De man vult de stikkezak tot barstens. Als hij wegloopt hangt de slinger stil. ‘Verschoven is het uur van zijn nood’.
‘Wat is het nog? Een avond het noodkacheltje branden en hij is er doorheen’.
In het vliegtuig schuif ik zo ver mogelijk achter in, vanwege de overleveningskansen.
| |
| |
‘Een krantje?’ vraag ik de stewardess in het nederlands. ‘Welkom aan boord van de KLM-machine Johan van Oldenbarnevelt’, zegt een man door de luidspeker.
‘Gezagvoerder van Drommelen Donder en zijn bemanning wensen u een prettige reis. Aankomsttijd in Amsterdam wordt geschat op 22 uur 50. Het weerbericht meldt van Schiphol regen, windkracht 11 uit het noordwesten en temperatuur op zeeniveau van 5° c’.
‘Welkom thuis’, zegt de stewardess en ze geeft me een lillend weekblad vol kerstrecepten en bedrijfsleven. Buiten staat de nacht tegen het raam. Weer vlieg ik; voor mijn onvrede uit, achter mijn onvrede aan, maar steeds tegelijk er mee aankomend in de warme armen van de bestemming, omdat ik er mee verbonden ben als met mijn lichaam. Hoe groot zijn de overlevingskansen in deze machine, in dit weer? Terwijl de dood al in mij woont? Onder mij glijdt Oslo de mist in. Achter dit licht weet ik Liv, slapend naast Olav, die thuis gekomen is, hij óók.
‘Hij wil altijd meteen’.
Ze heeft mij 24 uur opgehouden. Ik zal te laat zijn. Mijn gezicht tegen het raampje. Voor een buitenvlieger moet ik op Olav lijken, zoals hij door de patrijspoort keek.
‘Hoe vind je dat nu, soms hij, soms ik? Raak je niet in de war?’
‘Jullie doen het alletwee anders’, antwoordde Liv. ‘Maar ieder heeft zijn sterke kanten’.
Olav is ook steeds te laat, bij iedere thuiskomst. Hij moet iets missen bij Liv, iets dat ik heb ingelijfd. In Moss, Halden, Hamar. Hoe vaak hiervoor ben ik thuisgekomen? Hoe vaak zal ik hierna anders thuiskomen? De straatstenen van mijn jeugd golven onder mijn voeten als ik wandel naar huis, van het station der NS - het lillend weekblad onthult de slechte ekonomische toestand van
| |
| |
dit concern: strukturele verliessituatie, whatever that may be. - Nee, ik wandel niet, de beelden trekken aan mij voorbij, voortgedreven door een meedogenloze projektor. Ik zet hem stil om duidelijk te kunnen zien, hoe in de tweederangswinkelstraat de fruitzaak van Happe zich weer eens heeft uitgebreid. Steeds breder die pui, steeds kwetsbaarder dit etalageraam waarachter de kleurige ellende van onze extra sappige navels, 10 voor 1,75. Het beeld draait door. Onze bioskoop voert voor de derde week het monster Dracula aan tegen aan tegen het elkaar betasten van boerekinderen op vergeten rijen: aanvang om acht uur precies, toegang boven 18 jaar.
Ik ben te laat, vanaf nu zal ik altijd te laat zijn. En ik ben te jong, al woont de dood al in mij. Duisternis. Geen pinkeltroost van lichtjes onder ons. We vliegen boven zee, boven wolken, boven leegte. ‘We trekken ongezien ons spoor’. Het oog omhoog. Geen ster. Daarboven slechts andere wolken, de onderkant van een andere zee. Het verlengstuk van onze leegte. Het beeld vervolgt met de muziekschool van Dapper, berucht hoereloper. Hij had er een zitten op een flat in de Prinselaan, wisten we. Lessen in piano, harmonium, accordeon, orgel.
Hierachter in kleine afwijkende lettertjes ‘ook electronisch’ als was het een onwelvoegelijk woord waar iemand met een vriendin in de Prinselaan zich voor schamen moest. De groentewinkel van Spruit. Spruiten van Spruit stinken de winkel uit, zeiden we destijds.
Pas veel later heb ik het verweer in krijtletters op een schoolbord in de etalage teruggevonden: ‘Vraag niet hoe het kan, maar profiteer ervan, dat alles met korting gaat. Straks is het te laat’.
Straks is het te laat. Nu is het te laat. Wat kan ik doen? Ik leun het hoofd achterover in de pluche ellende van de KLM - ook al een noodlijdend bedrijf, onthult het lillend
| |
| |
weekblad.
Nooit, hoor je, nooit ben ik te laat geweest. Zelfs die godvergeten oudejaarsdag dat ik achter uit Denemarken kwam / Aarhus Aalborg? / met de eend door een jagende sneeuwstorm, was ik niet te laat. Geen sterveling op de weg, zelfs de benzinestations dicht. Godbetert ook het ‘Laatste Voor de Afsluitdijk’, een donker, troosteloos, suspekt loket dat toegang gaf tot de hel: die leegte onder, boven, links en rechts van mij, doorsneden door jagende vlokken. En dreigend die andere leegte: in de benzinetank. Ik heb het gehaald - een eend is zuiniger dan je denkt - en om tien voor twaalf - 's nachts, godbetert, moet ik liegen omdat de waarheid op een slecht Libelleverhaal lijkt? - om tien voor twaalf viel ik naar binnen. Ze zaten elkaar doods aan te kijken boven een schaal in hun vet vastgestolde oliebollen. De radio was al aan de dominee toe. Daar is de marechaussee-kazerne met het wapen ‘Je Maintiendrai’ boven de deur in steen gehouwen. In de oorlog is er cement overheen gesmeerd en na de bevrijding is het nooit opnieuw uitgehakt. Gebrek aan geld, aan koningsgezindheid, of omdat nu achter de ramen mummelende besjes hebben postgevat, die niets zullen handhaven, niet eens zichzelf? Achter die kazerne de bosjes waar Willy Tjobbe haar broek omlaag deed voor ieder die ogen had om te zien en een neus om te ruiken. Dan opent zich voor de argeloze wandelaar onze middenstandsstraat, bebouwd met middenstandswoningen. ‘Winters waardevolle woningen’ heette het voor de oorlog en drie maanden gratis huur als je erin kwam.
Zij zullen anders zijn. Nieuwe bordjes Te Koop, te bevr. bij makelaar Japies, nieuwe woorden bij schildersbedrijf v/h Gebr. Goedbloed, waar iemand er tussen heeft
| |
| |
geschreven ‘niet Goed bloed terug’. Nieuwe verf op de hekjes, na de laatste huurverhoging, goedgekeurd bij ministerieel besluit van zus en zo. Onze straat. Met putroosters, waardoor ik betreurde stuiters heb nagekeken.
De groenen komen weer aanmarcheren, twee aan twee. Fluitjes snerpen, er klinkt geschreeuw, tegen verdachte deuren wordt gebonsd met geweerkolven. De familie Groosjohan wordt opgehaald. Niemand heeft ze ooit teruggezien. Vader zegt: ‘Ik ga er maar even onder’. Het luik staat omhoog geklapt, zijn hoofd drijft op de rode kokosloper. Ik moet denken aan een plaatje uit een boek, verslonden op onze zeer schemerige, stoffige zolder: ‘Kaptein Nemo, zich gereedmakend voor de onderduik’.
De motoren van Johan trekken er aan. Zeshonderd kilometer zullen niet voldoende zijn. Regenstrepen op het raam. Moet ik geloven dat vader nu voor de laatste maal onderduikt om pas weer op te duiken - if ever - als een kaalgeknaagd skelet voor de Rechterstoel voor het laatste, het beslissende, het-waar-alles-vanaf-hangt-oordeel? Plotseling weet ik: als ik op tijd ben, versla ik de dood, zal hij verder leven. Ik heb een wedren met de dood en ben gestart met een handicap van 24 uur. Inzet is niet alleen vader, ben ik ook zelf, want zijn dood zal in mij wonen. God ziet mijn tranen. Helaas ook die van veel anderen. Duisternis alom. Het is je op school bijgebracht, anders zou je het niet geloven: onder ons is de aarde, een kloot vol ellende.
De projektor toont het ouderlijk huis. Mensen die ouder worden, behang dat verschiet, een geur, die steeds minder vertrouwd wordt, tot het bijna een stank is. Het uitwisselen der dierbare, zinloze namen. ‘Ik heb juffrouw Ligtermoed gisteren nog gezien’.
| |
| |
Reeds op de School met den Bijbel lichtte zij mij voor door het oplichten der boezem. Maar ik durfde niet kijken: God ziet je. Ik durfde niet denken: God leest je gedachten. Heeft hij gezien en gelezen dat ze zich op het bevrijdingsfeest door meneer Watering in het kruis liet tasten? Het lillend weekblad praat over gebraden gans met champignons. Ik zie de tranen weer in mijn vaders ogen / die andere december, 1944 / toen de behulpzame, na jaren trouwe dienst gepensionneerde, gediplomeerde en v.g.g.v. stroper Grapendaal ons lievelingskonijn - het sprong door de kamer, at mee van de tafel, sliep naast de kachel, beklom zelfs de trap, ons lievelingskonijn - aan de spijker tegen de schuur ophing en een mes trok door de o zo zachte, o zo warme, vaak gekoesterde, met dons beklede buik. Geen mens heeft het eeuwige leven, waarom dan een konijn? Was het niet het mes, het zou waterzucht zijn geworden van het kool vreten.
De stewardess brengt een sneetje koude kip aan. Juffrouw Ligtermoed. Het blonde haar om het hoofd als een Lorelei, een andere Lorelei. Kon zij het helpen dat dit beeld niet hoog in de markt lag destijds? Zij wandelt nog steeds op vrijgezellinnebenen door God's Tuinen en Parken. De greep van meneer Watering heeft geen konsekwenties gehad.
‘God ziet je’ zei ze. Nu weet ik dat ze loog. Om bestwil misschien, in kommissie, of omdat het haar brood was. Weet ik veel. Maar ze loog. De greep van meneer Watering moet wel aan zijn aandacht ontsnapt zijn. Een heelal vol kloten, op iedere kloot oorlog, hondersnood, rampen. God heeft wel wat anders te doen. Grijs moet hij zijn als een duif, een ontzaglijke vredesduif. Van de zorgen, van het denken over de zorgen, van het doen van dingen tégen de zorgen. Grijsbehaard Opperwezen
| |
| |
Denkt. Grijsbehaard Opperwezen Doet. Kortom: G.O.D. Te laat zal ik thuiskomen door Liv's warme holletje. De godvergeten dienstregeling van de veerboot, die ook de dienstregeling was van mijn inwendige sekretie. Ik verlies de wedren met de dood. Er klinkt een stem door de luidspreker: ‘Dit is uw gezagvoerder van Drommelen Donder. De weersgesteldheid boven Schiphol laat geen landing toe. Wij moeten uitwijken naar Brussel of Düsseldorf’.
Niemand schijnt geïnteresseerd. De stewardess brengt chokolaatjes aan. Ik kijk langs die boerinneboezem uit Broek op Waterland, Edam, De Rijp naar het gezicht - juffrouw Ligtermoed: Beverwijk, De Rijp en Schagen, zijn Noordhollands grootste plagen. Dat van een een onschuldige, op de grens van Het Weten gekomen meikboeredochter, zich werend met eidooiers in het haar; met een half uur bijbellezen; met de kuisheidsgordel van een lekker-warme, elastieken, lange boerinneonderbroek; tegen uitval, afval en inval. Ik zoek dit gezicht af, dit godvergeten, roomblanke, uitdrukkingloze, volendammerpoppegezicht, naar begrip. En wat denk je dat er komt? ‘Er is geen reden tot bezorgdheid’.
Hier moet weerwoord verschaft worden. Heb ik een wedren met de dood of niet? Mijn vader sterft. Alles wijst er op. Er is geen licht aan de hemel. Er is geen licht op aarde. Er is geen hemel meer, misschien zelfs geen aarde. Ik moet niet naar Brussel. Ik moet niet naar Düsseldorf. Ik moet naar Amsterdam. Dit is een structurele verliessituatie om met het lillend weekblad te spreken. Gun mij de beoordeling of ik bezorgd moet zijn of niet. Er gaat een rilling door het vliegtuig. ‘We stijgen om de bui te ontwijken’, zegt ze.
Er is geen begrip. Nog een geluk dat hier in de staart de
| |
| |
overlevingskansen 4,4% hoger zijn.
‘Er is geen enkele reden tot bezorgdheid’.
Zij is er uitsluitend voor het sneetje koude kip, de geruststellende frasen, het zenuwstillend pepermuntje aanbevolen door HH doktoren - voor het lillend weekblad. Soms verdwijnt ze in de cockpit, achter die deur Verboden Toegang. Naar de knoppen. Daar wordt ze genaaid. Maak mij niks wijs. Van Drommelen Donder er op. En als ze niet klaar kan komen, maken ze gewoon een ommetje over Brussel of Düsseldorf. Hoe kan ik door dit melkboeredochtermasker heenbreken, de verharde lagen van dit gezicht afpellen als de schillen van een ui, tot gevoelige zenuweinden bloot komen?
Dan, pas dan kan ik mij openbaren.
‘Het toilet is achterin’, zegt ze bevreemd.
Ben ik misselijk? Natuurlijk niet. Bezeten door mijn onmacht, ziek van mijn wedren. Te laat. Maar ze heeft het goed gezien. Routine. De duizend vlieguren. Een tegendraadse peristaltiek doet me opspringen, door het gangpad breken, knieën en voeten kwetsen met mijn knieën en voeten. Het lillend weekblad heb ik in de hand. Wat dacht je? Gehaast de deur openen. Sluiten. Ik hang mijn strot in het heelal en kots Texel onder.
Brussel. Eén keer kotsen in het moderne verkeer en je bent meteen honderd kilometer verder. De godverlaten ellende van weer een ander vliegveld. Lopend door andere, toch eendere, gangen met goor TL-Zicht; langs muren als gezichten van oude, werkloos geworden hoeren; via draaitoerniketten, waarin belegen mannen onder glinsterende petafdakken je vermoeid verder wenken, bereiken we een restaurant, waarin je aan niets anders kan geloven dan aan verdriet, dood en hardgekookte gifgroene eieren.
Het is vier en twintig uur nul nul. Buiten raast de regen
| |
| |
en de waarschuwing voor harde tot stormachtige wind. Ik breek het wachten aan op een ander, een beter vliegtuig, onschendbaar voor alle door meteorologen bedachte of nog te bedenken plagen.
Maar nee.
‘Reizigers voor Schiphol wordt verzocht plaats te nemen in de bus’. Ik sleep mijn wanhoop van kruk naar stoel.
Wat kan ik doen? ‘De reis naar Amsterdam zal ongeveer vier uur in beslag nemen’. Mijn God. Ik heb haast.
Eigenbelang, maar ook dat telt. Die melkboeredochter is er natuurlijk allang niet meer. Onderdonderop. Waar kan ik me beklagen? Een zeer oude, verkookte kop koffie - het moet toegegeven worden, mij pas na herhaald aandringen en onder wrevelig mompelen: pas bon, monsieur, pas bon; doch wel tegen de volle prijs van tien echte, belgische franskes geserveerd, mijn God, wat maal ik om geld nu, in dit uur der hoogste beproeving - deze zeer oude, verkookte kop koffie hangt mij als een vuile mistflard in de keel. Langs alle druipende hekken en windomfloten deuren duik ik in de bus. Ik zoek het lillend weekblad. ‘Latertje meneer’, zegt mijn buurman, een vermoeide veertiger. Wij rijden langs uitgedoofde ramen. Onder alle gevels het verdriet. Nog meer verdriet, door klimatologische omstandigheden juist hier op aarde gekomen, wordt met chauffeurshand naar het noorden gedreven. Zijwegen snellen uit ooghoeken aan en worden genegeerd.
‘Ze zullen wel zeggen waar blijft hij’, vervolgt de buurman. ‘Niet dat het me wat kan schelen.
Thuisgekomen, ach, het is iedere keer hetzelfde.
Vanavond lekker vroeg naar bed, zegt ze, en dat betekent dat ik hem weer overeind moet zetten. Dat gaat misschien na een week onthouding, maar ik heb zo langzamerhand overal mijn adressen. Mijn onthouden is
| |
| |
het niet vergeten van die adressen’.
Ik veeg gedachteloos het raam schoon.
‘Komt er iets moois?’ zegt hij. ‘Het is toch overal hetzelfde of erger. Natuurrampen, honger, oorlog. Wat is ons eigen kleine verdrietje vergeleken met al het leed van de wereld? Je wordt er bang van als je eraan denkt. Het verscheurt je. En niets is er tegen te doen. Het is als het opvegen van bladeren in een herfststorm. Je kunt wel aan de gang blijven’.
Ik zou die woorden terug kunnen duwen over die dikke worstvormige onderlip tot in de holten van aangetaste maalkiezen. Hij heeft zich aan mij vastgeklampt vanwege de rit van vier uur. Wat kan ik van hem verwachten?
‘Ik weet het wel, je moet er niet aan denken. Maar je kunt er niet aan voorbij gaan. Het verdriet. Het is het enige in de schepping dat werkelijk groots is. Naar de rest heeft hij maar met de pet gegooid’. Hij wijst op het lillend weekblad.
‘Kerstgans, champignons, onze wijnen voor kenners. De hele zieke ellende van eind december. Damesbenen in nylonkousen. Het lijken wel stukken kurkeik’.
Het schijnsel van natriumlampen valt periodiek de bus binnen.
‘In India moest ik een meelfabriek verkopen. Ik doe het niet voor de lol, het is mijn werk. Er is daar geen rijst genoeg. Maar Amerika heeft graan. Uit de surplus hoor, anders dumpen ze het in zee. En dan geven ze het alleen als er geen gedonder is met Kasjmir. De zoete kindertjes krijgen eten, de stoute moeten met een lege maag naar bed. Maar ze hebben geen havens om de schepen te lossen. Geen meelfabrieken, geen bakkerijen. Wat doe je dan met graan?’
Hij kijkt mij aan of hij een antwoord verwacht.
‘Goed, een konferentie tegen de honger. Net of je met
| |
| |
woorden een godvergeten maag gevuld krijgt. Ik heb ze zien liggen voor de hoteldeur meneer. Een zieke zak van een huid, met daarin een handeltje botten voor de lijmfabriek’.
De buschauffeur zoekt met de moed der wanhoop alle golven af naar muziek. Er is niets.
‘En dan kom je thuis. Al het verdriet van de wereld op je netvlies. Dood. Verrotting. En wat hoor je het eerst? Ik heb weer zo'n last van kloven in mijn lip’.
Hij slaat het lillend weekblad op.
‘Een strukturele verliessituatie. Dat is het’.
Het is vijf uur als we op Schiphoi aankomen. Ik zal te laat zijn. Ik ben bijna 24 uur op de been, reizend over witte, vastgekoekte sneeuw, door zwarte leegten, langs bewaakte eieren en onbewaakte overwegen naar de nabijheid van de dood.
‘Hallo. Hier is een mededeling voor de heer Wesseling. Gustaaf Adriaan Wesseling. Wil de heer Wesseling zich begeven naar het inlichtingenbureau in Hal B? Hallo, dit was een mededeling voor de heer Wesseling’. Het schemert voor mijn ogen. Hal B. Bij God, waar is Hal B? Nu niet als een kip zonder kop rondrennen. Overleggen. Waar is Hal B? Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ergens tussen Hal A en C. Juist. Waar ben ik hier? Uitgang M. Als ik terugloop naar uitgang B, ben ik dan ook in Hal B? Not necessarily. Uitgang M gaat om 6 uur 10 met de vlucht KL 567 naar Teheran. For no good reason, behalve dat het in de dienstregeling staat. Uitgang B daarentegen gaat om 5 uur 45 naar Lagos. Dat is helemaal krankzinnig. Wie gaat er om kwart voor zes naar Lagos? En waar is Hal B? Vragen, vragen. Een man met een regenjas van egyptisch linnen en een varkensleren tas, die stinkt van belang, komt op mijn netvlies.
| |
| |
‘Kunt u mij zeggen waar...’
‘No’, zegt de man en beent door.
Dit is het toppunt. Een godvergeten schandaal. Er zijn twee levens mee gemoeid. Een wedren met de dood.
Het is voor mij noodzakelijk om te weten waar Hal B is. En jij loopt door, erger, wacht niet eens tot ik uitgesproken ben.
‘Your plane is delayed by two hours’, roep ik hem achterna, maar hij reageert niet. Een funktionaris van de KLM komt op mij af. ‘You are kindly requested not to give any wrong information to our customers’, zegt hij. ‘Would you please give me your name?’ Hij heeft een boekje getrokken en bevochtigt de punt van een potlood tussen zijn lippen.
‘Wesseling, Gustaaf Adriaan Wesseling. I am required at the information office in Hall B. Please could you show me the way. This is a race against death’.
‘Neem me niet kwalijk, meneer Wesseling. Ik kon natuurlijk niet weten dat u het was. U bent misschien wat in de war?’
‘Mijn vader sterft. Ik ben al 32 uur te laat. Waar is Hal B?’
‘Al 32 uur, zegt u. Ik wist niet dat er zulke vertragingen waren opgetreden. Sterven doen we allemaal. De mooiste dood die ik ken is in de steekvlam van een ontploffende kist. Verzengend sterven. Voor Hal B gaat u door de klapdeur aan de straatkant, dan langs de douanekantoren naar links, voorbij de taxfree shop rechtuit, bij de dubbele deuren meteen, maar dan ook meteen linksaf, dan een meter of tien doorlopen, weer linksaf slaan langs de bloemenstand, nee, die is nu dicht, geen tijd voor bloemen, weet u de plaats waar anders altijd de bloemenstand is? nee? hoe kan ik het dan het best uitleggen? We beginnen weer bij de dubbele deuren, u loopt rechtuit tot de brandmelder, u weet wel zo'n rood
| |
| |
kastje met een knop onder glas, misbruik wordt gestraft met alle stralen van de tevergeefs uitgerukte brandweer, dan linksaf langs het PTT-kantoortje en dan ziet u vanzelf een deur met daarop Hal A. Die loopt u door en dan komt u in Hal B. Kan niet missen’.
Ik verwissel klapdeuren met dubbele deuren, de taxfree shop met de brandmelder, dan links met rechts of het geen geld kost en het kost ook geen geld, alleen maar kostbare tijd en dierbare vrede. Als er een God bestaat openbaart hij mij nu Hal B of in elk geval Hal A. Ik sluit de ogen, luister naar de wind. De verwachte afwijkingen van de waterstanden.
‘De heer Wesseling wordt verzocht... Dringend... Tweede oproep’. Een meisje komt uit een donkere hoek op mij af. Ik ben door blindheid geslagen geweest, dat ik haar niet eerder heb opgemerkt. Zij brengt redding. Ik leg mijn ziel, mijn onsterfelijke ziel in haar sterfelijke en zeer zachte, maar door vlijtige studie van de pianoforte ook krachtige hand - deze hand omspant zelfs de akkoorden van Franck. Al het licht van Philips staat gekonsentreerd om haar hoofd.
‘Ach, u bent helemaal verkeerd. Komt u maar mee’.
‘Mijn vader sterft. Wedren met de dood...’
‘Dat is vreselijk’, zegt ze. ‘Maar weet u, als er geen mensen stierven zouden er ook niet geboren kunnen worden. Dood en leven zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden’.
Ze bloost en vervolgt: ‘in mij groeit het leven. Dank zij gezagvoerder van Drommelen Donder. Maar ook dank zij uw vader. Heerlijk hè? Daar is de informatie’.
‘Wesseling’, zeg ik. ‘Gustaaf Adriaan. Aangenaam’.
‘Bedankt u hem, als u hem nog levend tref’, roept het zwangere meisje mij na.
‘Juist’, zegt de informatrice. ‘Had u niet wat eerder
| |
| |
kunnen komen? We hebben u tweemaal omgeroepen.
U bent te laat’.
Ze kijkt me streng aan. Een traan die mij geheel vreemd is, begint zijn reis over een baard van 24 uur.
‘U moet naar het Rode-Kruisziekenhuis in Groeft gaan’.
‘Hoe?’ roep ik uit. ‘Er rijdt geen trein en geen tram en alle taxi's slapen’.
Achter haar, tegen een houten wand hakt een klok de tijd in stukjes van een minuut.
‘Mijn vader sterft. De tijd dringt’.
‘Het sterven van uw vader zowel als het dringen van de tijd vallen buiten de verantwoordelijkheid van het bedrijf’, zegt ze haastig.
‘Maar probeert u dan een taxi te bellen’.
‘Wij doen wat we kunnen, maar we bevinden ons in een strukturele verliessituatie. We zijn niet aansprakelijk voor de gezondheid van familieleden van inkomende reizigers. Alleen in gevallen waar grove schuld kan worden aangetoond kan een redelijke schadeloosstelling worden overwogen’.
Mijn schuld, mijn grove schuld. Mea ultima culpa en het warme holletje van Liv. De chauffeur heeft een bedasem en een pyama onder zijn overjas. Op de pedalen rusten twee blote, in pantoffels gestoken voeten. ‘Ik heb de Dots maar effe genomen’, verklaart hij. ‘Die is wat sneller op de buitenwegen’.
‘Weet u het Rode-Kruisziekenhuis in Groeft?’
‘Meneer, daar ben ik gekeurd voor het leger. Stiekem scheppie suiker in mijn plas gedaan. Maar ze hadden me door. Suikerpisser, jij gaat naar Indië’.
Hij draait handig de buitenweg op. De snelheidsmeter loopt omhoog. ‘Uw vader sterft’, zegt hij. ‘Ik heb ze ook zien gaan, die zwartjes. De eerste is erg, hè. Maar de tweede al veel minder en de derde laat je koud. Dan ga
| |
| |
je letten op mooie verwondingen. Weggeschoten ballen. Een kapot gezicht. Het is het enige dat volmaakt is in schepping: de dood van een kapot gezicht’.
Een streek vol herinneringen. Diezelfde bomen hebben de kruin nu wat meer naar het oosten gebogen. Het landschap, doorsneden door bekende vaarten - hoogstens dieper, peillozer, zwarter - wordt bijeengehouden door bruggen. Ik draai het raampje open en ruik de natte lucht, waarin de nabijheid van de zee een zilte toon aanbrengt.
Ik loop weer langs ons strand. Het moet heel koud zijn, winter 1942. IJsschotsen. Dikke, groene, dooraderde stukken ijszeewater, in stand gebleven tot onze breedten. Boven mijn hoofd krijsen de meeuwen en duiken door het krachteloze zonlicht. Plotseling zie ik tussen de schotsen overal vissen. Ze zijn nog vochtig en happen met hun mond. Zij moeten gered worden, teruggeworpen in het water, in hún water, voordat ze omgekeerd verdrinken - de dood van vissen op het land- of een prooi worden van de meeuwen - de dood van vissen in de lucht. Wanhopig begin ik aan het werk. De vissen zijn ijskoud. Door glibberigheid en vertwijfelde klappen met de staart glippen ze me uit de hand, die uitgebeten is door koude en zout. Het zweet breekt me uit. Dit moet een overwinning worden op de dood, op de dood van vissen. Maar het is onbegonnen werk. Het strand ligt vol voor zover het oog reikt. Op plaatsen waar ik de vissen heb verwijderd worden nieuwe aangevoerd, of dezelfde, door het kortstondig verblijf in het water weer volgepompt met leven. Ik gooi er opnieuw een paar terug, maar de tranen staan al in mijn ogen: van de kou de wanhoop, het zout op mijn huid, de nutteloosheid. Het is als het aanvegen van bladeren in de herfststorm. Het gaat niet. Ik ren weg, loodrecht op de kustlijn, in de
| |
| |
richting van de duinen. Spoedig ben ik uit het gebied van ijs en vis in een wereld van berijpte helm, de zeer stille wereld van een winterse duintop. Ik kijk neer op het strand. Van hier af zijn de vissen niet te onderscheiden. Ze zijn desalniettemin reddeloos. Ik kan de dood, hun dood, niet tegenhouden.
‘Hier moet het in de buurt zijn’, zegt de chauffeur.
Hij draait een oprijlaan in die tot alles kan leiden, maar die hier toegang geeft tot ziekte en dood.
In de portiersloge zit een man met een pet op.
‘Wesseling’, zeg ik. ‘Gustaaf Adriaan Wesseling. Mijn vader sterft...’ Hij kijkt mij aan en in zijn ogen staat: dood. Hoe passen zulke ogen onder een pet? God's schepping is vol raadsleden.
‘Ik zal de hoofdzuster bellen’, zegt hij. ‘Gaat u even zitten’. Alleen de hoofdzuster behandelt de dood. Ik begrijp het. Er hangt een klok achter hem. Alle wijzerplaten tonen mijn telaat. Ik ben verbaasd dat ik zo precies noteer: het is 6 uur 23, het is 6 uur 23. Binnen in mij loopt een uurwerk af, een veer verslapt. Er is geen weerstand meer. Tranen lopen over mijn wangen.
‘Om kwart over vier vannacht... niet geleden... soms komt de dood als een vriend’.
‘Wilt u uw vader nog zien?’
Nog steeds is hij het. Maar ergens tussen dit stadium en het hoopje knekels in de doorknaagde kist ligt het moment, waarin hem ook dat zal worden ontnomen.
Evenals zijn ogen en de vermoeide skepsis daarin; de struktuur in de huid, de huid zelf ook; de lippen om de mond en de mond; de grijze cellen in de koepel van de schedel, daarin de verlangens en frustraties, de beelden uit andere landen, de herinneringen aan vertrouwde namen; het geheugen, waarin de woorden die uitgesproken zijn en die uitgesproken hadden moeten
| |
| |
worden, de daden die verricht zijn en zijn nagelaten, de besluiten die zijn genomen en achterwege gebleven, het verdriet, het geluk, de weerzien, de dankbaarheid; deze hele godvergeten chaos van een mensenleven, het zal hem ontnomen zijn. Ontnomen zal hem zijn het vlees op de kingerkootjes, dat, bij mikroskopisch onderzoek, ondanks twintig jaren dagelijks wassen der handen, de angst nog zou hebben geopenbaard van mijn achterhoofd, toen wij geknield lagen, het gezicht in het stof onder de kar met hoogovencokes. Ontnomen zal hem zijn de gedaante, de zeer menselijke gedaante, die 's nachts de dekens over mij heenlegt - ik, half slapend, half wakend, en voor een niet gering gedeelte, op aanbeveling van juffrouw Ligtermoed, God aanroepend in mijn angst - ontnomen zal hem zijn de stem, die antwoordt - vliegen de Tommies over? nee jongen, 's nachts vliegen de Amerikanen, Tommies vliegen overdag, maar ga nu maar gauw slapen; vader, het zoeklicht houdt me wakker; denk maar dat het de vuurtoren is, je rilt jongen, er zal niets gebeuren, geen musje valt van het dak, morgen kun je zilverpapieren snippers gaan zoeken en scherven. Een extra deken over mij heen. Het zal niet verloren gaan, het zal in mij leven, zijn daden, de woorden, de herinneringen die wij gemeenschappelijk hebben, zijn dood, die ik niet heb kunnen voorkómen, niet heb kunnen vóórkomen. De verpleegster doet de deur voor mij open.
‘Ik laat u alleen’.
Er brandt een 25-watt peertje, want voor doden kan maar een bescheiden bewaarloon in rekening worden gebracht. In tegenlicht zie ik een bord aan het voeteneind: overleden 16 dec. te 4 u. 17. Ik ben twee uur te laat.
Naast het hoofdeind steekt het reduceerventiel van een zuurstofcylinder omhoog. Er loopt een slangetje naar
| |
| |
beneden. Ik doe een paar stappen nader. Boven het schot aan het voeteneind duikt eerst het haar op, vochtig en verward. Dan volgt het voorhoofd, het eindeloze voorhoofd. Ik blijf staan, één voet op een wit, de andere op een grijs blok van het zeil. Dit is het kritieke moment. Als ik een blok nader kom, zal ik de ogen zien, de mond en dan zal bevestigd worden wat ik gezien heb in de ogen onder de pet, gelezen op het bordje aan het voeteneind, wat ik deze hele reis al heb geweten. Ik luister. Als er nog leven in hem is moet ik het horen ruisen door zijn aderen, kloppen onder zijn ribben, suizen over zijn lippen. Het is heel stil. Dit is de stilte van de dood in een ziekenhuiskamer. Zelfs het reduceerventiel met de hoge druk erachter laat geen zuchtje door.
Ik doe de stap, de beslissende. De ogen verschijnen, de mond. Nog een stap; de handen. Ik mis er iets aan: de wapenring. Zouden ze die...? Wantrouwig tot in het uur van de allerhoogste nood. Hij is zoals ik hem ken, kende, heb gekend: alleen wat geler en wat leger. In de mondhoek een verdroogd druppeltje speeksel. Ik wil het afvegen, maar de cylinder staat in de weg. Ik rol hem over de voet opzij. De slappe, ruime bocht in het rubber staat er borg voor dat het slangetje op zijn plaats blijft. Ben ik werkelijk te Iaat? Dit slangetje is essentieel. Het loopt naar de neus, van de neus naar de longen, door de bloedbaan naar het hart. Dit is de verbinding met zijn leven, zijn sluimerend leven. Van al dit zuurstof hoeft maar een kleine fraktie de kringloop door zijn lichaam te volbrengen, zich vast te hechten aan zijn bloed, te worden overgedragen op kritieke punten, de verbranding opnieuw in te zetten waar die tot stilstand is gekomen. Hem leven inblazen. Deze gele leegte bestrijden met nieuw bloed. Het moet geprobeerd. Wie de dood van
| |
| |
vissen bestrijdt, kan aan zijn vader niet zonder meer voorbijgaan. Ik draai het reduceerventieel dicht en open de hoofdkraan. Tachtig atmosfeer. Dat moet voldoende zijn. Ik open het ventiel. Drie omwentelingen, dan een zwak sissend geluid. De meter slaat niet uit. Het is maar weinig overdruk. Verder open. Het sissen neemt toe. Er is hoop: de haartjes in zijn neus bewegen. Ik open het ventiel nog verder, maar dan vliegt door de druk het slangetje uit zijn neusgat. Het kronkelt heftig op het kussen en blaast een glas omver, dat kletterend op de grond valt. Dan komt het uiteinde klem te zitten tussen de spijltjes van het bed en het gas ontsnapt met een luide fluittoon. Ik wil de kraan dichtdraaien maar stoot in mijn paniek tegen de cylinder, die tergend langzaam, maar onstuitbaar zeker begint over te hellen, valt, sneller valt, het 25-watt peertje vernielt, en ten slotte - vreselijk ogenblik - vader met een dof geluid tegen de slaap treft en tot stilstand komt. In de stilte, die nu volgt hoor ik voetstappen naderen. De hoofdzuster overziet de ravage, maar interpreteert verkeerd. ‘U bent wat in de war. Gaat u naar huis slapen’.
Ik loop langs bekende huizen, lees de bekende namen door ogen, wazig van tranen. Steek straten over en sla hoeken om. Daar zijn de voormalige terrains vagues uit mijn jeugd waar we voetbalden - jongen, denk toch om je schoenen, en 's avonds timmerde hij de zolen weer vast - nu begroeid met woonblokken. Winkels, het huis van Groosjohan, die na een half jaar sterdragen toch werd gehaald. Het huis van Grapendaal is er niet meer. Verderop kondigt aannemer Schol aan dat hij al aan het heiwerk is begonnen en makelaar Japies voegt er blij aan toe dat reeds nu vrijbl. inl. kunnen worden ingewonnen op zijn kantoor. Nog staat overeind - voor hoe lang nog, voor hoe lang? - het stuk blinde muur,
| |
| |
waarop wij schreven: Mussert, waarom ga je niet naar Moskou? met onder het vraagteken een punt als een dolkstoot, aanbevolen van achter de blikjes gekondenseerde melk.
Thuis brandt licht. Dit is mijn eerste thuiskomst. Als ik mijn hand uitsteek naar de bel gaat de deur al open.
Ik had niet anders verwacht. Ze is kleiner geworden en ouder, of ik ben groter geworden en ouder.
‘Wat een vreselijke reis heb je gehad’.
Het is als nooit tevoren. De hond krabbelt uit zijn mand om mij te begroeten alsof ik een vreemde ben.
‘Arme Dokkie’, zegt ze. ‘Hij begrijpt er niets van. Hij heeft het bloed van de kokosloper gelikt’.
Ze kijkt misprijzend naar mijn jas.
‘Jongen, die is toch veel te dun’.
In het bad weken beddelakens en de pyama in rose water. In de slaapkamer is de kokosmat opgerold.
‘Het was een nieuwe’. Ze geeft me de wapenring.
‘Hij deed hem af toen hij ging liggen’. Ik doe hem om. De hond snuffelt aan mijn schoenen.
‘Hij moet uitgelaten. Doe vaders jas aan, die is warm’.
Ik trek de jas aan, pak de honderiem. Het beest springt blij tegen mij op. We lopen door de schemering langs de wegkant. Een buurman, die ik niet ken, groet mij: ‘Je bent er vandaag vroeg uit, Wesseling’.
Ik ben al in de plaats van mijn vader getreden. Ring, jas, hond, dood. Ze gaan van vader op zoon.
|
|