| |
| |
| |
A. Middeldorp
Evacuatie
Het was nog donker, toen ik door een zwaar gedreun wakker werd; er werd hevig geschoten. De laatste tijd gebeurde dat 's nachts wel vaker. Met mijn ogen stijf dicht en de dekens opgetrokken tot mijn oren bleef ik liggen luisteren. Ik wist dat ik hier niet veiliger was dan ergens anders, maar ik zou voor geen geld mijn bed uitstappen, als er geschoten werd. Aan het tempo waarin de schoten werden gelost, kon je horen, dat het luchtafweergeschut vuurde; het klonk als zware hamerslagen in de lucht. Toen het schieten eindelijk ophield, bleef er een hoog geronk van vliegtuigen. Mijn broer op de kamer naast mij kwam uit zijn bed en schoof de gordijnen open. Ik hoorde zijn kamerdeur en toen hij op de overloop langs mijn kamer kwam, riep ik hem, maar hij antwoordde niet. De trap kraakte.
Ik bleef liggen wachten, maar toen hij niet terugkwam, stond ik ook op. Beneden in de gang zag ik een lichtstreep; de kamerdeur stond op een kier. In de slaapkamer van mijn ouders bleef het stil.
Haastig liep ik naar beneden, bang dat het schieten weer zou beginnen als ik op de trap was. In de kamer zat mijn broer voorovergebogen bij de radio. Toen ik vlak naast hem stond, keek hij op. ‘Het is donderen’, zei hij, ‘het barst van de Duitsers in de lucht’. Een ernstige stem las meldingen van de luchtwachtdienst voor.
‘Hoe weet je, dat het Duitsers zijn?’
‘Ze komen allemaal uit het oosten.’
We luisterden, of we de naam van ons dorp hoorden noemen.
De kamerdeur ging open; vader en moeder waren naar beneden gekomen. Moeder droeg een vormloze rose nachtpon tot op haar blote voeten, haar dunne haar hing in een grijs vlechtje op haar rug. De piamabroek van mijn vader was afgezakt, met zijn ene hand hield hij zijn gulp dicht; zijn dunne haar stond pluizig overeind. ‘Arm Engeland’,
| |
| |
zei hij en hij kneep zijn mond dicht. Doordat hij zijn kunstgebit niet in had, leek het of hij zou gaan huilen. Bij iedere nieuwe melding schudde hij zijn hoofd. Ze stonden er, alsof ze op de foto moesten.
‘Zet 'm eens iets zachter’, zei moeder, ‘dan kunnen we horen wat er buiten gebeurt’.
Er klonken stemmen op straat. Moeder draaide het licht uit en schoof de gordijnen open. We hoorden het geluid van ijzer onder soldatenschoenen op de straatstenen en toen onze ogen aan het donker gewend waren, zagen we schimmen van voorbijtrekkende soldaten.
Vader stond naast me; hij maakte zachte smakkende geluiden met zijn tandeloze mond.
‘Nu is het zover’, zei moeder, ‘nu is het zover’.
‘Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen?’ antwoordde vader.
Het woord ‘ontvangen’ slibberde vreemd uit zijn slappe lippen. In de hoek van de kamer brandde het lichtje van de radio; zonder ophouden las de stem meldingen van overkomende vreemde vliegtuigen.
‘Ik zou wel eens precies willen weten wat er aan de hand is’, zei mijn broer.
Wij trokken truien en overjassen over onze piama's aan en gingen in de voortuin staan. Het ijzer onder de soldatenschoenen knarste onregelmatig en we zagen vaag de hoofden met de donkere helmen deinen.
‘Ze lopen niet in het gelid’, zei mijn broer, en meteen daarop riep hij: ‘Wat is er aan de hand?’
‘Kruip in je nest.’
‘Groot alarm.’
Tussen de infanteristen reden wagens; aan het geluid van de hoeven kon je horen, dat de paarden onrustig waren. Hier en daar blonk een lichtpuntje van een sigaret.
‘Sigaretten doven!’ riep iemand, ‘die zien ze uit de lucht’.
Mijn broer ging aan het tuinhek staan.
‘Is er oorlog?’ vroeg hij aan de soldaten die vlak langs hem liepen.
‘Ja, oorlog’, zei een moedeloze stem.
| |
| |
‘Ze betrekken de stellingen’, zei mijn broer.
De uittocht scheen eindeloos. Het begon te schemeren; steeds beter konden we de soldaten onderscheiden. Er liepen Rode-Kruissoldaten tussen met lage karretjes, waarover een zeildoek was gespannen. ‘Dat zijn brancards’, zei mijn broer, ‘daar past precies een man in’.
We bleven staan tot de laatste soldaten voorbij waren; ik had het koud.
Binnen brandde de lamp weer; de gordijnen waren gesloten. Vader en moeder zaten zwijgend tegenover elkaar aan tafel, moeder had een sjaal omgeslagen en er stond een elektrisch kacheltje bij haar voeten. Vader kauwde met een lege mond. Hij keek ons vragend aan.
‘Oorlog’, zeiden mijn broer en ik tegelijk.
‘Dan moeten we morgen weg’, zei mijn moeder. ‘Nee’, verbeterde ze, ‘vandaag; de dag is al begonnen. Laten we ons maar gaan aankleden’.
Al maanden wisten we, dat ons dorp geëvacueerd zou worden, als er oorlog uitbrak. Het lag voor de linie, in het schootsveld, en het zou bij een aanval uit het oosten platgeschoten worden.
Op zolder stonden vier koffers van het voorgeschreven formaat; we moesten noodzakelijke lijfgoederen, een deken en mondvoorraad voor vierentwintig uur meenemen.
In de loop van de morgen haalden we de koffers naar beneden. Vader schoof de tafel in de huiskamer opzij en legde de koffers open naast elkaar op de grond. Moeder stond boven bij de linnenkast en gaf de stapeltjes goed aan, die ik naar beneden droeg. Behalve het voortdurende geronk van de vliegtuigen merkten we weinig van de oorlog; het afweergeschut vuurde niet meer. Alle kamerdeuren stonden open, zodat we door het hele huis de stem van de radio-omroeper hoorden. Het leek of ik door een vreemd huis liep; de dagelijkse gang van de dingen had afgedaan. Vader lag over de koffers gebogen, passend en metend om er zoveel mogelijk in te krijgen.
We zetten de koffers in de gang, een opgerolde deken erop en een veldfles met water aan de hengsel. We hadden
| |
| |
onze zondagse kleren aan en toen we keurig in de voorkamer zaten te wachten werd alles nog vreemder. Ik had vaak geprobeerd me voor te stellen, hoe het zou zijn als er oorlog uitbrak, maar dit was helemaal anders. Er werd niet gevochten, er waren geen doden en gewonden. Ik was niet doodsbang, zoals ik altijd gedacht had; ik voelde me nerveus als voor een grote reis.
Mijn broer was, ondanks het verbod van mijn ouders, het dorp in gegaan. In de lucht werd het drukker. Het leek of de vliegtuigen in twee lagen overkwamen: hoog in de lucht was er geronk, maar er scheerde ook vliegtuigen laag over. Een enkele maal ratelde er in de buurt een mitrailleur. Op straat passeerde een militaire auto.
Tegen de middag werd een geel papier in de brievenbus gestopt, waarop stond wanneer wij zouden vertrekken. Wij woonden aan de rand van het dorp, aan de weg naar het station; dat lag achter de linie. De evacuatie zou beginnen aan de andere kant van het dorp; wij moesten ons aansluiten bij de laatste groep.
Mijn broer kwam opgewonden uit het dorp terug. Er waren in de omtrek zeker al tien vliegtuigen neergeschoten. Een Duitser, die met een parachute uit een aangeschoten vliegtuig was gesprongen, hadden ze gevangen genomen.
‘Ze verhoren hem nu’, zei mijn broer, ‘straks zullen ze hem wel kapotschieten’.
Er waren al Engelsen in IJmuiden en de Fransen rukten op door België. Zijn ogen glommen. Toen het geschut weer begon, moesten we naar buiten. In de achtertuin keken we naar overkomende vliegtuigen. We zagen kleine zwarte wolkjes in de lucht. Mijn broer stond opgewonden te tellen en zei, dat het allemaal treffers waren, maar het bleek de rook te zijn van ontploffende granaten die geen doel hadden getroffen. Toen we stukjes ijzer hoorden ketsen op het dak gingen we naar binnen.
In de loop van de middag trok de eerste groep evacués uit het dorp voorbij. Wij stonden achter het raam te kijken.
‘Als ik foto's van vluchtende Finnen of Polen zag, heb ik altijd gedacht: wanneer zal ons dat overkomen’, zei moeder.
| |
| |
Sommigen hadden hun koffers op fietsen gelegd, die ze aan de hand meevoerden. We noemden namen van bekenden die we zagen passeren. Een oude vrouw zat met een poes op haar schoot op het bagagerek van een transportfiets.
‘Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven’, zei vader.
Niemand reageerde.
‘Dat staat in het boek Job’, zei hij.
‘Mag je eigenlijk huisdieren meenemen?’ vroeg moeder.
Soms moesten de évacués aan de kant wachten, wanneer militaire auto's passeerden. Het viel ons op, dat er alleen militaire wagens in westelijke richting reden. Er kwam een Rode-Kruiskolonne langs: ziekenwagens voorafgegaan en gevolgd door militairen op een motorfiets.
‘Daar zullen toch geen gewonden in liggen’, zei moeder.
Aan de passerende evacués konden we nagaan, hoe snel de ontruiming van het dorp verliep. Mijn broer liep ongedurig door het huis en zei ieder ogenblik, dat het tijd werd om ons klaar te maken. Moeder maakte de veldflessen van de koffers los om het water te verversen, dat er de hele dag al in gezeten had. De jassen hingen klaar over de stoelen.
Wij stonden in de achtertuin te kijken, toen vader de kippen voerde; hij schudde de bus met voer leeg en zette de ren open. Het was een doodstille namiddag. Er waren geen vliegtuigen in de lucht; we hoorden alleen de stemmen en de voetstappen van de evacués op straat.
Terug in de kamer, konden we geen rust meer vinden om nog te gaan zitten. Mijn broer wilde zijn jas aantrekken, maar vader zei, dat we nog wel even de tijd hadden.
‘We zullen niet weggaan’, zei hij, ‘voordat we om bewaring gevraagd hebben’.
Wij gingen om de tafel zitten en terwijl vader bad, werd ik, voor het eerst die dag, bang. Ik hoorde de klok duidelijk tikken. Ik probeerde me in te denken, dat ik morgen misschien dood zou zijn, maar het ging niet; ik kon me ook geen oorlogstaferelen voor de geest halen. Ik wist niet, waar ik bang voor was. Zonder te luisteren hoorde ik vaders
| |
| |
stem. Mijn broer zat aandachtig naar buiten te kijken en mijn moeder gluurde ook. Vader bad lang en zij zat onrustig op haar stoel te draaien, bang, dat de laatsten zouden passeren, voordat we ons hadden aangesloten.
Toen vader amen gezegd had, bleef hij met gebogen hoofd zitten, maar moeder stond resoluut op en begon haar jas aan te trekken. We wachtten voor het raam, alsof het een zondagmorgen was en we klaar stonden om naar de kerk te gaan. Plotseling dreunde het huis en de ramen rinkelden, zonder dat we geschut of een explosie hadden gehoord.
‘Dat is artillerie, heel ver weg’, zei vader, ‘dat hoorden we ook in '14-'18, toen er in België gevochten werd.’
Het leek of vader het vertrek zo lang mogelijk wilde uitstellen, maar eindelijk trok hij zijn jas aan.
‘Dat kon wel eens voor het laatst zijn’, zei hij ernstig, toen hij de voordeur sloot.
In de tuin wachtten we tot onze buren passeerden; mijnheer Barendse en zijn vrouw, mensen op leeftijd. Hij droeg de twee koffers en zij had de hond in haar armen, een dikke teef. Wij gingen achter hen lopen, met z'n vieren naast elkaar. De stoet werd gesloten door een man met een witte armband om, iemand van de evacuatiedienst. Na ons kwam er nog een gezin bij: een jong echtpaar met twee kinderen in een grote ouderwetse kinderwagen. Ze zaten met opgetrokken beentjes tegenover elkaar verbaasd rond te kijken.
In de weilanden links en rechts van de weg was niets te zien dan de donkere bulten van kazematten die voor de linie lagen. Van de winter hadden we hier op het ondergelopen land geschaatst. Ik kende de plaatsen van alle militaire stellingen, de loopgraaf door de dijk en de kleine betonnen bunker ervoor. We waren door de kleine, ijzeren deurtjes in de benauwde ruimten gekropen en hadden uitgekeken over het voorterrein.
‘Als het oorlog wordt, gaan er twee in met een mitrailleur’, zei een soldaat. ‘De deur gaat op slot, kijk, door deze twee ogen aan de buitenkant gaat een hangslot; als je erin zit, kun je er niet meer uit. Door dat gat voorin kun
| |
| |
je niet weg, daar kun je alleen door kijken en schieten. Hoe meer je er neermaait, hoe meer kans je hebt; dat is de bedoeling.’
‘Die vent heeft ons staan te belazeren’, zei mijn broer, ‘zoiets doen ze niet’.
Onder de evacués heerste ondanks de omstandigheden een merkwaardig optimistische stemming. Men was ervan overtuigd, dat de nederlandse soldaten de beste ter wereld waren. De man met de armband had een zware stem; hij praatte veel.
‘Ze komen niet zo vlug op gang’, zei hij, ‘maar als ze eenmaal vechten, geven ze niet op’.
Dat het duitse leger veel groter was, maakte volgens hem niets uit.
‘Nederland is te klein voor zo'n groot leger; dat kan hier niet manoeuvreren.’
Achter ons hoorden we motorgeronk. We moesten opzij voor een kleine kolonne: een Rode-Kruisauto en twee vrachtauto's. De hoge groene wagens kropen langzaam langs de stoet.
‘In die vrachtauto's kunnen wel lijken liggen’, zei mijn broer, maar de man met de armband trok zijn schouders op.
‘Er sneuvelen altijd veel meer aanvallers dan verdedigers’, zei hij.
Langs de rijen riep iemand, dat we zoveel mogelijk midden op de weg moesten blijven, omdat er landmijnen in de berm konden liggen. Ik schrok, doordat ik tegen de rug van mijnheer Barendse opliep. Hij had even de koffers neergezet; zijn vrouw wachtte naast hem met de hond. Het was een oude hond, lichtbruin met een grijzige snuit.
‘Wat doen die mensen hier ook met een hond’, zei vader. Moeder beduidde ons, dat we mijnheer Barendse moesten helpen, maar hij weigerde, misschien wel omdat hij gehoord had wat vader zei. Hij liep kaarsrecht verder met de koffers.
Even later was er een opstopping. Er bleek een loslopend paard op de weg te zijn. De mannen die het gevangen hadden, wisten niet wat ze ermee aan moesten. Het was een
| |
| |
groot bruin paard, de manen hingen verward over de kop en het rukte en steigerde om los te komen. Toen de stoet voorbij was, lieten de mannen het los en joegen het op in de richting van het dorp. We hoorden het gekletter van de hoeven wegsterven. Achter ons ratelde een mitrailleur. ‘Ze schieten op het paard’, zei mijn broer.
We naderden de linie. Bij een nauwe doorgang in de dijk stonden soldaten. Midden voorop hun helm was een ovale doffe plek. ‘Daar heeft het wapen gezeten met de nederlandse leeuw’, zei de man achter ons. ‘Dat hebben ze eraf gehaald, omdat de kogels er te veel houvast op hebben; op een ruwe plek ketsen ze niet af.’
Links en rechts van de doorgang lagen planken, rollen prikkeldraad en zandzakken.
De man achter ons zei: ‘Houd de moed erin, jongens.’
De soldaten glimlachten. Opnieuw probeerde ik me de oorlog voor te stellen, hoe het hier zou zijn, als er gevochten werd. Toen ik omkeek, zag ik dat de soldaten al bezig waren met het prikkeldraad en de planken. Ze schoven de planken in gleuven in de zijwand van de doorgang.
Toen we over de overweg kwamen, zagen we de trein bij het station staan. De kop van de stoet was al op het perron. Het station lag niet aan de hoof dweg; we moesten door een donkere laan met zware beukebomen. Tegen de bomen stonden honderden fietsen, daar achtergelaten door mensen die al vertroken waren. Langs de spoorlijn lagen keurig onderhouden tuinen met bloemen en jonge groenten. We hoorden de vogels in de stille voorjaarsavond en in de verte blafte een hond. Plotseling begon er geschut te vuren; het leek dichtbij, achter het station te staan. We hoorden suizen en fluiten in de lucht en daarna een zwaar dreunen achter de linie.
‘Die komt in het dorp terecht’, zei vader. ‘Ze hebben gewacht tot we weg waren.’
‘Ze hebben natuurlijk een seintje gehad’, zei de man met de armband.
‘Als we eerst maar in de trein zitten’, zuchtte moeder.
| |
| |
Mijn broer liep met de man achter ons vriendschappelijk te diskussiëren over de vraag waar de artillerie zou staan opgesteld. De grote ijzeren hekken naast het stationsgebouwtje stonden open. Het perron was vol mensen; het instappen ging niet vlug van het lage perron in de hoge trein. In de richting van de linie hoorden we mitrailleurs ratelen. Het begon te schemeren. Dit was de laatste trein met evacués die zou vertrekken. Langzaam schoven we het perron op. Mijn broer klom op het hek om over de hoofden heen te kunnen kijken. De kinderen in de wagen waren in slaap gevallen; ze zaten slap met hun hoofd te wiebelen.
Moeder had haar koffer op straat gezet op de smalle kant en leunde er half-zittend op. Vader stond schuin achter haar; hij had zijn hand op haar schouder gelegd.
Mijnheer en mevrouw Barendse waren al verder het perron op. Mevrouw had de hond neergezet; het dier snuffelde tussen de koffers en de benen. Met regelmatige tussenpozen vuurde de artillerie. Ik wilde wat zeggen tegen vader, maar mijn keel was droog en er kwam een raar geluid uit.
‘Ze schieten over ons heen’, zei de man met de armband.
Eindelijk waren we aan de beurt om in te stappen. De slapende kinderen werden opgetild en de wagen bleef leeg op het perron staan.
In de coupé was het al tamelijk donker. Aan de andere kant van het houten beschot hoorde ik de hond van Barendse janken.
‘Dat kreng zit gelukkig niet hier’, zei mijn broer.
Het echtpaar had de zware slaperige kinderen op schoot; moeder keek er vertederd naar. Tegenover mij zat de man met de armband. Het perron was leeg; alleen de kinderwagen stond er nog doelloos.
De trein schokte en begon heel langzaam, eerst bijna onmerkbaar te rijden. We keken in de richting van het dorp, maar loodsen aan de overkant van de spoorlijn belemmerden het uitzicht. Toen we tussen de weilanden reden, zagen we in de verte, achter de linie, een rossige gloed. De man tegenover mij begon hevig te slikken. Hij ging midden in de coupé staan en met een vreemde, hese stem zei hij: ‘Verdomme, het brandt al; verdomd, het brandt’.
| |
| |
De spoorlijn maakte een bocht. De man stommelde tussen voeten en koffers door naar het raam. Hij drukte zijn hoofd tegen het glas en keek schuin naar achteren in de richting van het dorp.
Mijn broer hield zijn hand voor zijn mond en keek met grote ogen naar de man; vader zat met zijn handen op zijn knieën strak voor zich uit te staren.
Toen de trein allang door de bocht was, keerde de man naar zijn plaats terug; hij mompelde en schudde zijn hoofd.
Ook toen hij weer zat, bleef zijn hoofd zachtjes heen en weer gaan en ik hoorde, dat hij binnensmonds vloekte.
|
|