Maatstaf. Jaargang 14(1966-1967)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] L. Vroman Wat voor vrede Wie een lange breinaald in mij steekt stuit ergens op een roestig oorlogswapen. Zolang dat niet naar buiten breekt mag ik niet languit slapen. Een wurglust die tot sieraad is verstard, een halsband van tien vingers voor vergane vijanden en voor al het ongedane dat van herhaling tot herhaling is verhard, een mes om vreselijk mee te wreken tot op het handvat afgezaagd, gietijzeren tanden waar geen spreken of grijpen meer van wordt gevraagd, een zakmes van knap kromgeslagen haat - was ik daar maar de laatste drager van, kon ik maar voor een laatste grap ieders braldrift van ‘Onder der Hunnen Hiel’, ‘Neerland in Boeien’, ‘Neer met mof en jap’, elke tot een kluit harnas verknepen ziel, elke held die met zijn maliënkolder troont en wiens gevreesde blik van dichtgeroest vizier slechts door een dorre doperwt wordt bewoond, kon ik maar, met wat voor geil plezier zou ik hun haat uitrukken en voor keuken- gerei misbruiken en tot schadeloze gekke rommel in elkander beuken of met al hun holle junk de stad in trekken. Dor als een lamp van doorgebrande pannen [pagina 20] [p. 20] beplakt met een vergeelde oorlogskrant konkelde ik dan rond, rammelende: ‘Mannen!’ ‘Sta vast! Geeft Acht! Vijand! Verrekening!’ Maar wie kan zelfs dit kleine ijzeren ding in mij vermurwen met oprecht gelach dat begin en eind moest zijn van elk gevecht? Niemand, zover ik weet. De gramschap is te wreed aan mij gehecht. Laat een kind mij dan met zijn tolzweep onthoofden, zodat mijn romp geen krijgskrakeel meer zegt maar afstrompelt op de lang beloofde zwarte vrede van het graf. Want die eerste en minst menselijke vrede is met het bloedend polderwater weggezakt en twintig jaren later wacht ik nog op een tweede. Alle kinderen lijken weer zo zacht, ik had zo graag voorkomen dat het verhitte stalen zaad geschoten in hun dromen weer vreselijk opzwelt in de nacht; dat ze als dikke bomen morgen hun bed uit waggelen en men moet zorgen geen onverwacht geluid... Ach, ik zie het lage kunstlicht al vers gegraven strandrimpels met lange schaduwen op mijn hand ‘weldra’ etcetera over de beenderstaven schrijven nu al koud op het vel na. Over tien jaren ben ik oud, [pagina 21] [p. 21] over dertig denk ik dat japan in kaapstad ligt, ‘me ate stenen en snejen lappen vlees uit onze benen om op te slapie doen’ mummel ik dan, en laat mijn mond ontgeurde beelden van de beri beri dood vertellen om jonge monden angstig mee te openen, lichtgeel en rood gekleurde blote vellen beschrijf ik voor verveelde weggelopenen. Gevangenen tot zachte ontplofbare kruiken gas en water omgehongerd, zaten vóór het omvallen ernstig op hun gaten van vroeger voor zich uit te ruiken, en stervenden, toch eigenlijk al niet meer ziek, die het onbeschoft in het publiek sterven verboden aan elkander - Ach dat is makkelijk genoeg te haten, maar dat andere front, de Laarzen, het Geweer altijd schemeren grijze trompetten, blaten als toen de lichaamsgekken leeggevluchte straten door dreunden en weg, en nog weg trekken. Zo is de haat uit dat geslachte veld uit dat nogmaals proberen van de bajonetten van toen vergaan, en wie daarvan vertelt ziet zijn kinderen de ogen open sperren en kan met zinkend hart zelf niet belettten dat de verre dichtgelopen trompetten weer trompetten. Brooklyn, 16 januari 1966 Vorige Volgende