| |
| |
| |
Marga Minco
Terugkeer
Hij kon niet inslapen. Hij lag al uren wakker. Het was warm. Hij schoof de deken voorzichtig van zich af en zorgde dat Rosa niets merkte. Ze sliep met haar arm op het dek. Een lichtrode arm. Hij had haar nog gewaarschuwd dat ze niet te lang in de zon moest blijven. Daar moest ze altijd om lachen. ‘Ik heb niet zo'n teer velletje als jij.’ Tijdens hun onderduiktijd hadden ze bijna geen zon gezien. Ze zaten in het opkamertje van een boerderij, dat maar één klein raam had, hoog in de muur, met witkalk ondoorzichtig gemaakt. 's Avonds werd het zorgvuldig verduisterd. Een paar keer per dag ging hij op een stoel staan om naar buiten te kijken. Met zijn nagel had hij een kijkgaatje in de kalk gekrabd ter grootte van een cent. Je kon over het erf heen net een stukje van de landweg zien, een wijde bocht, met populieren erlangs. ‘Er gaat een vrouw voorbij’, vertelde hij Rosa. ‘Ze is een jaar of dertig. Een jongen op de fiets. Met flaporen. Een hooiwagen. Ze gaan melken. Twee kinderen met een kistje groente.’ Het was een vast spel geworden. Je kon er de tijd mee doden. Soms bleef hij roerloos op zijn uitkijkpost staan, met ingehouden adem. Een grauwe dkw knetterde de bocht door. Er verscheen een truck vol soldaten, een hele kolonne. De muren trilden. Eén keer kwamen twee soldaten het erf op. Om water bij te vullen. Hij kon zich niet bewegen, en hij zei niets. Rosa, die met een boek op haar schoot zat, keek hem aan. Ze hield de bladzij die ze om had willen slaan tussen haar vingers. Het duurde misschien vijf minuten, maar dagen later zagen ze het nog in elkaars ogen.
Er vloog aldoor een bromvlieg over het bed, vlak boven zijn hoofd. Hij durfde er niet naar te slaan, bang dat hij Rosa wakker zou maken. De vlieg zat nu op het hor. Hij zag de donkere stip over het gaas kruipen en wegvliegen toen van beneden een lichtstraal naar binnen viel. Het moest in de tuin van de buren zijn, in het schuurtje. Hij hoorde voet- | |
| |
stappen, een deur piepte, er werd iets verschoven. De man was dikwijls in zijn schuurtje bezig. Zeker een knutselaar, iemand met een hobby. Wat hij deed wist hij niet. Ze woonden nog maar kort naast hen. Rosa vond het jammer dat de oude buren weg waren. Ze hield van de kleine kinderen, die in hun tuin kwamen spelen en die ze als het slecht weer was binnenhaalde. Toen de nieuwe bewoners arriveerden was het eerste wat ze zei: ‘Ze hebben geen kinderen’. De verhuiswagen kwam uit Den Haag. Hagenaars. Mensen uit een grote stad bemoeien zich niet met hun buren. Dat zijn ze niet gewend. Rosa bewoog even. De grote lichtvlek in de kamer hinderde hem. Maar als hij het gordijn voor raam schoof werd het te benauwd.
De dag dat ze voor het eerst weer de straat op konden was het drukkend warm geweest in hun schuilplaats. Het raam ging niet open. Ze hoorden de boerin luid roepend door de gang hollen, het trapje op. Ze stond ineens midden in het kamertje. ‘Kom eruit’, riep ze, ‘kom eruit, kom naar buiten!’
Rosa liet een kopje op de grond vallen. Ze sloeg haar handen voor haar gezicht. ‘Het is niet waar’, zei ze.
‘Wat is niet waar? Wat is er?’ vroeg hij. Hij kreeg het koud, hij rilde.
‘De Duitsers kapituleren. Ik heb het net gehoord. Het is echt waar. Kom toch gauw mee naar buiten!’
Ze waren natuurlijk op de hoogte van de opmars der geallieerden. Ze wisten dat het elke dag gebeurd kon zijn. Maar nu het werkelijk zo ver was, schrok hij ervan. Hij wist niet wat hij moest doen. Hij wilde naar buiten, en hij wilde niet naar buiten.
Met kleine, stijve passen liepen ze op straat. De oorlog was afgelopen. Je kon het zien aan de vlaggen die uit het raam hingen. Aan de mensen die oranje en rood-wit-blauw droegen. Er kwam een jongen voorbij die zeer vals op een trompet blies. Zijn gezicht was paars. Een boerenkar vol joelende kinderen reed hen achterop. Gearmd, huiverend in de warme zon, met knipperende ogen wandelden ze de weg naar het dorp af.
| |
| |
‘Hier lopen we nu’, zei hij, ‘gewoon buiten. We kunnen gaan en staan waar we willen’. Hij luisterde naar zijn eigen stem. Het was of hij in geen jaren hardop gesproken had.
‘Waar gaan we naar toe?’ vroeg Rosa.
‘Zomaar wat wandelen’.
‘Laten we het dorp gaan bekijken. Zijn we hier vroeger weleens geweest?’
‘Voor zover ik weet niet.’
‘De omgeving moet heel mooi zijn.’
‘Ja, dat schijnt.’
Ze hadden er twee en een half jaar gezeten zonder er iets van te zien. Op een winteravond waren ze gekomen, na een lange treinreis. Ze voelden zich in de coupé niet op hun gemak met hun valse persoonsbewijzen en hun zwijgzame begeleider. Op het kleine station waren zij de enigen die uitstapten. Hij had de plaatsnaam niet kunnen onderscheiden. Naar de boerderij was het nog een halfuur lopen geweest, over donkere landwegen. Ze hadden elkaar bij de hand moeten houden.
‘Het is net of we met vakantie zijn’, zei Rosa. Ze was mager geworden. Haar huid was vaal. Door haar donkere haar liepen brede grijze strepen. Haar schouders hingen naar voren. Dat had hij nooit van haar gezien.
Ze kwamen langs een kantoorboekhandel. Rosa bleef staan. In de etalage was op een plaat verschoten karton een piramide van papiertouw gebouwd, versierd met oranje vlaggetjes en omgeven door foto's van het koninklijk huis. Maar zij keek naar de ansichtkaarten die onder elkaar voor het raam hingen. Bruine kaarten van lang voor de oorlog, waarop het onwaarschijnlijk rustig was.
‘Zie je wel hoe mooi het hier is.’ Ze rekte zich uit om de bovenste kaarten te kunnen bekijken.
‘Koop er een paar.’
‘Zal ik een mapje kopen? Hoeveel zitter er in een mapje?’
‘Een stuk of twaalf, denk ik.’
‘Om te versturen, bedoel je.’
Hij gaf geen antwoord.
‘Aan wie... aan wie moeten we ze sturen?’
‘Het is voor jezelf. Om te bewaren.’
| |
| |
Terwijl zij in de winkel was, bleef hij voor de etalage wachten. Hij zag zichzelf in de ruit. Een oude man, in een slecht-zittend pak. Het was hem veel te wijd geworden. Een man met dun haar, met zakken onder de ogen. Vermoeid, van het nietsdoen, van het wachten. Hij rekte zich uit en haalde diep adem. Zijn hoofd kwam nu iets hoger uit de te ruime boord. Hij bracht zijn schouders naar achteren, strekte zijn armen schuin naar beneden en plantte zijn voeten stevig op de grond, tot hij het voelde spannen en kraken in heel zijn lichaam.
‘Sta je gymnastiek te doen?’ Rosa kwam de winkel uit.
‘Zo'n beetje, ja. Het is wel nodig. Het heeft lang geduurd.’
‘Tweeënhalf jaar.’
‘'t is net of het drie keer zo lang is geweest.’
Ze deed het mapje in haar tas. ‘Het is nu toch afgelopen?’ Haar hand ging over zijn mouw. ‘Kom, laten we ergens op een terras gaan zitten, in de zon.’
‘Als ze iets te drinken hebben.’
‘Hier misschien nog wel. Surrogaat-koffie of surrogaat-limonade, wat doet het er toe. Het gaat om het idee.’
‘Ja, we mogen weer, hè?’
Ze liepen langzaam verder, op zoek naar een terras. Hij had het gevoel dat er iets was wat hij allang wist, waar hij nu zekerheid over had, maar dat nog niet tot Rosa was doorgedrongen. Of deed ze maar alsof? Wilde ze niet laten merken wat ook zij vermoedde? Dat het niet werkelijk voorbij was. Dat het nu pas begon voor hen.
De vlieg hield zich ergens stil. Misschien zat ze tegen de zijkant van het bed. Beneden bleef het licht branden. Er klonk een schrapend geluid, alsof er gevijld werd. Hij kreeg gelijk. De tijd die kwam was moeilijker te verwerken dan de onderduikjaren. De dagen dat ze nauwelijks tegen elkaar durfden praten. Dat ze opzagen tegen het gebruik van bepaalde woorden. Veel woorden hadden nu een dubbele betekenis voor hen. De buurman liet iets vallen op de stenen vloer. Hij had natuurlijk een werkbank in de schuur staan. Wie weet vond zijn vrouw het niet goed dat hij overdag
| |
| |
knutselde, en deed hij het daarom 's avonds laat, als zij in bed lag.
Ze waren nog een paar weken in het dorp gebleven. Er was zo gauw geen vervoer naar hun eigen woonplaats te vinden. Op de boerderij hadden ze een andere kamer gekregen en de mensen deden alles om het hun naar de zin te maken Maar hij had meer haast om weg te komen dan Rosa. Hij ging iedere dag in het dorp informeren of hij al interlokaal kon bellen, of de post al funktioneerde, of hij een telegram kon verzenden. De man achter het loket zei iedere keer hetzelfde: ‘Meneer, u moet nog even geduld hebben; er wordt hard gewerkt om alles weer op gang te brengen’.
Hij vouwde zijn handen onder zijn hoofd en strekte zich uit. Rosa bewoog onrustig in haar slaap. Zou hij toch maar uit bed gaan om het gordijn dicht te schuiven?
Toen ze terugkwamen in hun eigen stad bleken er drie gezinnen in hun huis te zitten. Ze moesten bij kennissen logeren. Een huis was niet gemakkelijk te krijgen. Men deed wel veel moeite voor hen. Ze konden kiezen tussen tijdelijke inwoning tot er iets vrij kwam of een woning in een naburige plaats. Ze kozen het laatste. Het was een klein huis. In het begin had Rosa nog weleens gevraagd hoe het moest met de slaapruimte als de kinderen er weer waren. Hij wist er niets op te zeggen. Ze had hem een tijdlang aangekeken.
‘Wacht maar’, zei ze, ‘op een dag staan ze ineens voor ons. Jacques is nooit zo sterk geweest als Stella, maar hij redt het met zijn kop. En aan Stella hoeven we niet te twijfelen, die is door en door getraind’.
Hij durfde niet op te kijken terwijl ze het zei. Hij wist dat ze het zelf niet geloofde. Ze zei het voor hem. En om zichzelf wat wijs te maken. Om iets van de spanning tussen hen weg te nemen. Of om eens één keer de namen te noemen, gewoon, zoals vroeger. Hij ging altijd kijken als Stella een wedstrijd moest spelen. Het was in de zomer voor de mobilisatie dat ze van een bekende engelse tennisspeelster gewonnen had. ‘Dat meisje is formidabel’, zei een man naast hem op de tribune. ‘Ze is mijn dochter.’ ‘Dan feliciteer ik u wel.’ Diezelfde zomer had Jacques eindeksamen gymnasium gedaan en was daarna ekonomie gaan studeren in Rotterdam.
| |
| |
Ze kwamen niet terug. Ook de andere familieleden niet. De brieven van het Rode Kruis zeiden het definitief. Ze waren nog naar de lijsten gaan kijken, die op het bureau ter inzage lagen. Met zijn vinger liep hij de kolommen langs. Het was hem alleen te doen om een herkenning, om het ontdekken van vertrouwde namen, ook al stonden ze op de lijst van hen die niet terug zouden keren.
Van de vrij grote joodse gemeente in hun woonplaats was niets meer over. De enkele jonge mensen die het gehaald hadden waren illegaal naar Palestina getrokken. Maar de ontstane leegte oefende een aantrekkingskracht op hem uit waar hij geen weerstand aan kon bieden. Hij ging er geregeld met de bus heen. Tegen Rosa zei hij dat hij orde op zijn zaken moest stellen. Natuurlijk moest hij weer aan zijn zaken gaan denken. Vriens, die tijdens de bezetting de boel draaiende had gehouden, was al een paar maal bij hem geweest. Toen hij hoorde dat alles liep zoals het lopen moest, voelde hij zich min of meer overbodig. Vroeger zou hij er niet aan gedacht hebben de dingen aan anderen over te laten; hij wilde overal bij zijn; niets gebeurde zonder zijn voorkennis. En nu aarzelde hij als hij uit de bus was gestapt. Zou hij naar zijn kantoor gaan? Een enkele keer deed hij het. Maar meestal wandelde hij een andere kant op. Hij zocht. Naar herkenningspunten, huizen, straten, winkels. Op een dag was hij gaan kijken naar de oude synagoge. Men had er een pakhuis van gemaakt. In het huis ernaast, waar de rabbijn had gewoond, was een bedrijf gevestigd.
De sabbatochtenden kwamen hem voor ogen, de mannen met hun hoge hoeden, het handen schudden voor de ingang, het gedempte praten in het voorportaal. Hij stond in zijn bank met de talles om zijn schouders en zijn handen gesteund op de houten richel voor hem. Hij rook de leerachtige, zoete geur en hij keek naar boven, naar Rosa en de andere vrouwen achter het hek. Voor de hoge stoep hield een bestelauto stil. Een man in overall liep naar de hoofddeur, die alleen openging bij speciale gelegenheden, als er een choppe was of als de opperrabbijn op bezoek kwam. De deur zwaaide terug en stootte, knersend op haar scharnieren, tegen de muur. Een andere man kwam met een stapel dozen uit de auto aan- | |
| |
dragen. Hij keek langs hen heen naar binnen. In de lege ruimte waren paktafels geplaatst. De achterwand, waar de heilige arke had gestaan, werd ingenomen door stellages. Hij liep naar de zijingang. Tegen de muur lagen kratten opgestapeld. Die muur grensde aan de tuin van de rabbijn. Soms, als hij in het vergaderlokaal achter de synagoge moest zijn, hoorde hij de kinderen van de rabbijn in de tuin spelen. Stella was er dikwijls bij geweest. Wanneer ze op de schommel zat zag hij haar gezicht boven de muur uitkomen. Ze riep hem en hij bleef staan wachten tot zij opnieuw de hoogte in ging, het hoofd met de wapperende haren ver naar voren, en dan wuifden ze naar elkaar. Hij stapte het portaal in en vroeg aan een van de mannen:
‘Wat voor bedrijf zit hier eigenlijk in?’
‘Een groothandel in papierwaren. Van Resema.’
‘Is die er al lang?’
‘Lang? Nou, nee, een paar jaar. Vroeger was hier een jodenkerk.’
‘O ja.’
‘Zoekt u iemand?’
Hij zei nee en liep verder, de straat onder de grote toren door, waar het altijd waaide, langs de tekstielzaak van Samson, nu een fietsenwinkel, en de drogisterij van Meier, die door een ander werd voortgezet. Hij ging er binnen en vroeg om een rol pepermunt. Een magere vrouw in een witte jasschort hielp hem. Traag haalde hij zijn portemonnaie voor de dag. Hij wilde de vrouw wat vragen. Zij hield haar hand op, en hij had ineens moeite om het kleingeld te onderscheiden - alsof er iets in zijn oog zat - en gaf haar toen maar een gulden. Terwijl ze hem teruggaf, richtte ze zich tot iemand die achter de toonbank naast haar was komen staan. Aarzelend verliet hij de winkel. Hij wandelde over het pleintje waar destijds de boter- en eiermarkt geweest was. De boterhal werd tegenwoordig als repetitielokaal gebruikt door de plaatselijke muziekvereniging, had hij gehoord. Ze hadden het grootste deel van hun instrumenten uit handen van de duitsers kunnen houden en wilden zo spoedig mogelijk weer een uitvoering geven. Waarom ook niet. Af en toe kwam hij bekenden tegen. In het begin had hij weleens wat
| |
| |
langer met ze staan praten. Maar er was weinig variatie in de gesprekken. Later probeerde hij ze te ontlopen.
‘Hé, meneer Goldstijn, u weer hier?’
Dan zei hij ja.
‘Hoe is het met u?’
Hij zei dat het goed was met hem.
‘En hoe is het met uw vrouw en kinderen?’
Hij zei dat het met zijn vrouw ook goed was. De kinderen. Hij schudde het hoofd. Even viel er een stilte. Dan vroegen ze naar de andere familieleden uit de stad. Opnieuw schudde hij het hoofd.
‘Woont u nog steeds aan de Singel?’
Hij vertelde dat hij niet meer in de stad woonde, maar in D., waar ze het naar hun zin hadden. En dan gaven ze hem de groeten mee voor Rosa.
Om de hoek was het postkantoor, waar hij zondagsmorgens soms zijn post op ging halen. En over de brug lag de Singel. Die had hij, na de eerste bezoeken aan hun oude buren, gemeden. Nu stak hij de brug over, liep langs de waterkant en keek naar het huis waar hij meer dan twintig jaar gewoond had. Vitrage voor de ramen, bloempotten, een plantenbak. Het houtwerk bruin geverfd. Vroeger was het wit geweest, dacht hij, maar zeker wist hij het niet. Het bleef hem vreemd. Hij keerde zijn blik naar het water, waarop een eend zwom met vijf jongen achter zich aan. Met zijn hand tegen een boom geleund, keek hij weer naar het huis. Hij nam het op van de stoep tot de daklijst en kreeg het gevoel dat hij iemand anders was, niet de man die daar gewoond had. Wie had achter die ramen zijn kinderen geboren zien worden, ze op zien groeien, hun jazzplaten mee-geneuried, op partijtjes gedanst met de vriendinnen van zijn dochter? Was híj dat geweest? Hij moest niet zo lang blijven staan, het zou opvallen. Aan het eind van de Singel stak hij de rijweg over. Langs de huizenkant ging hij terug. Hij kwam voorbij het huis van zijn vriend Alex, en hij begreep het niet: aan dit huis herkende hij alles. Het groene glas-in-lood van de bovenste raamvakken, het plaatje met het huisnummer waarvan de 8 nog steeds zo beschadigd was dat het een 3 leek. De koperen knop van de bel. De groeven in de
| |
| |
hardstenen drempel. Aan de deur van het huis waar hij gewoond had zag hij drie naambordjes. Twee bij de bel. Op het bovenste stond W. Witgans. Eronder was een kaartje geprikt: 3 × bellen. Doorman heette de tweede bewoner; de derde had zijn naamplaatje boven de brievenbus aangebracht: L. Spijking. Hij kende ze niet.
Op de dag dat hij voor het laatst de deur achter zich dichttrok, had hij tegen Rosa gezegd: binnen een jaar zijn we weer terug, misschien wel eerder. Rosa was het huis uitgegaan zoals anders, wanneer ze voor een week weggingen. Ze liep eerst alles na. Of het gas uit was, of de hoofdkraan was afgesloten, of het gangraam op de pin zat. In de keuken was ze nog even voor de kast blijven staan met een rol beschuit in haar hand, tot hij riep dat ze moest komen en ze de rol teruglegde in de trommel. Zonder om te kijken waren ze met hun begeleider de Singel afgelopen, naar het station.
Hij had ook een paar keer het café op het marktplein bezocht, waar hij geregeld met Alex kwam. Er was niets veranderd. Alleen de bierlucht was scherper, meende hij. De ober die hem zijn koffie bracht deed of hij een maand weg was geweest. Vragen naar zijn vrouw en zijn kinderen, waar ze ondergedoken hadden gezeten, hoe het met de zaak ging. Het was overal hetzelfde. Maar hij bleef de stad doorkruisen alsof hij ergens naar zocht, alsof hij verwachtte dat hij op een dag iemand tegen zou komen die hem iets heel anders te zeggen had, iets waarvan hij de zin zou begrijpen. Hij kwam langs het huis waar de zuster van Rosa gewoond had. Het hoekhuis van een laan, tegenover een weiland. Ze was bibliotekaresse geweest en ongetrouwd gebleven. Een geestige vrouw waar hij graag mee praatte. De voortuin was verwaarloosd; er lagen planken in en stapels bakstenen, waartussen gras en onkruid hoog opgeschoten waren.
Zaterdagsmorgens wandelde hij met Alex naar huis. Zij bespraken de dienst, de teksten die de voorzanger had gebruikt, hoe hij die morgen gezongen had. Ze waren op dezelfde school geweest en in dezelfde stad blijven wonen. Ze hadden elkaar geadviseerd in zakelijke aangelegenheden, elkaar geholpen als er financiële moeilijkheden opdoken. Met
| |
| |
Alex zou hij erover hebben kunnen praten, over de dingen die tussen Rosa en hem ongezegd bleven, het onderwerp dat zij opzettelijk vermeden. Maar misschien stond het in een paar woorden beschreven; misschien was er in de Talmoed een tekst te vinden die erop zinspeelde, die zou kunnen leiden naar een antwoord op het waarom, dat hem niet losliet en waarvan hij voelde dat het hem nooit meer los zou laten.
Hij was op een morgen het stadspark in gegaan, naar het kleine restaurant bij de vijver. Toen de kinderen nog klein waren hadden ze hier dikwijls gezeten. Stella en Jacques zochten altijd meteen de speeltuin op. Het was kil weer, met een grijze lucht. Er waren maar weinig kinderen in de tuin. Ze speelden in de zandbak. Een moeder met een wollen sjaal om het hoofd zat op de stenen rand een sigaret te roken. De kleuters schenen geen last van de kou te hebben. Ze schepten driftig hun emmertjes vol, bakten zandtaartjes of wierpen een heuveltje op, zoals zijn kinderen gedaan hadden. Zoals hij zelf eens gedaan had, gadegeslagen door zijn moeder.
‘Meneer Goldstijn! Hoe is het met u? Wat heb ik u in lang niet gezien.’ Een rijzige man met een puntbaard kwam naar hem toe. Hij herkende hem niet. Maar hij liet niets merken. Hij wees naar de stoel tegenover hem en bood koffie aan. Terwijl ze praatten schoot het hem te binnen dat het meneer Visser was, de muziekleraar, van wie Jacques en Stella pianoles hadden gehad.
‘Ik heb vorige week nog aan u gedacht. Is dat niet toevallig?’
‘Dat is toevallig, ja.’
‘Ik hoorde namelijk dat u niet meer aan de Singel woont.’
‘Nee. We wonen tegenwoordig in D.’
‘Geen onaardige plaats, heel rustig.’
Dat zeiden ze meestal, ‘geen onaardige plaats’; hij proefde er een zeker chauvinisme in. Het maakte hem wrevelig.
‘Weet u nog dat u eens bij ons bent geweest toen ik met mijn leerlingen een huisconcert gaf? Uw zoon was zeer begaafd. Hij was mijn beste leerling.’
Hij knikte. Hij zei dat hij het zich herinnerde.
| |
| |
‘We wonen nog in hetzelfde huis.’ Meneer Visser trommelde met zijn dunne vingers op de tafel. ‘Toen ik terugkwam verbaasde het me een beetje dat mijn vrouw er nog in zat.’
‘Hoezo? Bent u weggeweest?’
‘Ja. Wist u dat niet? Een jaar in Vught, een jaar in Buchenwald.’ Hij lachte. Op zijn magere wangen waren rode vlekjes verschenen. ‘Zo gaat dat.’ Hij roerde in zijn koffie; zijn puntige, sterk-grijzende baard raakte de rand van zijn kopje.
Dat vermagerde gezicht, en die baard. Daarom had hij hem niet onmiddellijk herkend. Ze dronken hun koffie, ze zwegen. Hij voelde de overeenkomst tussen deze stilte en die bij hem thuis. Na een tijdje zei hij:
‘Geeft u weer les?’
‘Zeker. Ik ga hier een muziekschool oprichten. Dat heb ik altijd al gewild.’
‘Hoe was het daar?’
Meneer Visser keek langs hem heen. ‘Ik denk er zo min mogelijk aan terug; dat probeer ik althans. Het is niet zo makkelijk.’ Hij stond op. ‘Ik moet weer eens gaan.’
Hij keek de magere man na, die zich met enigzins schokkende passen verwijderde, alsof hij motorisch gestoord was. De zon kwam door en scheen op het tafeltje. Toen hij naar buiten ging stond er een kind met twee handenvol zand voor de ingang.
‘Moet jij ook een koekje?’ Het was de bedoeling dat hij het aannam.
‘Dank je wel’, zei hij.
Met de vochtige aarde in zijn handpalm liep hij de vijver langs, over het pad met de banken. Op de ronde brug zag hij een vrouw. Hij kon niet meer een andere kant op. Hij bereidde zich al voor op de vragen. Zij kwam naar hem toe.
‘Ik dacht dat je op kantoor zat.’
‘Rosa, wat doe jij hier?’
‘Dat zou ik jou ook kunnen vragen.’
Hij liet het zand tussen zijn vingers door weglopen, wreef met zijn hand langs zijn jas en nam haar arm. ‘Ben je hier al meer geweest?’
| |
| |
‘Een paar keer. Maar niet lang. Ik moest altijd zorgen dat ik een bus eerder terug was dan jij.’
‘Ben je overal geweest?’
Ze knikte. ‘En ik ben nogal wat mensen tegengekomen die me kenden.’
‘Waar heb je met ze over gepraat?’
‘Niks bijzonders. Ik praat niet zoveel met ze. Ze vragen natuurlijk van alles. Ze willen het graag allemaal precies weten.’
‘Ik ken dat. Zou je hier weer willen wonen?’
Ze gingen het bruggetje over. Hij duwde haar zacht omhoog en hield haar bij het naar beneden gaan tegen. Ze droeg een zwarte wintermantel met een grote kraag. Vroeger maakte zwart haar jong.
‘Nee. We wonen daar goed, vind je niet? En we kunnen af en toe eens teruggaan, als we dat willen.’
‘Heb je er behoefte aan om alles terug te zien?
‘Soms. Dan loop ik even over de Singel, door de straten van de binnenstad. Ik kijk naar huizen en blijf voor winkels staan.’
‘En je stelt je voor hoe het vroeger was?’
‘Ik probeer het te zien zoals het nu is.’
‘Waarom? Om te vergelijken?’
‘Omdat we teruggekomen zijn. Omdat alles gewoon doorgaat.’
Ze was verder dan hij, of leek dat maar zo? Vreemd, dat ze elkaar niet eerder tegengekomen waren. Hij wilde iets zeggen over de onttakelde synagoge, over het huis van haar zuster en over meneer Visser, dat hij in kampen had gezeten, maar hij zei:
‘Je hebt gelijk. Zullen we samen de bus terug nemen?’
‘Ja, laten we dat maar doen.’
Ze gingen het park uit, naar de bushalte. Als iemand hen groette en wilde blijven staan, groetten ze terug en liepen door.
Hij keek op zijn horloge. Het was bij half twee. Wat deed de buurman toch al die tijd in de schuur? Ze moesten zich eigenlijk niet zo van iedereen afzijdig houden, en vooral van
| |
| |
hun buren niet. De vrouw leek hem ook wel aardig. Waarom maakte hij niet eens een praatje met ze? Over een tuinmuurtje vallen de woorden licht. Er is altijd wel een aanleiding: het weer, de planten, de nieuwe grasroller die hij besteld had, de stand van de tomaten, waarvan er erg veel opgekomen waren, te veel voor hen. Het zou zonde zijn om ze weg te moeten gooien. Eten en drinken. Je kunt weer alles krijgen. De natuur gaat haar gang, de dingen komen uit de grond, verdwijnen er in en schieten weer op.
Het was nu stil beneden. Het licht brandde nog. Zou hij naar bed zijn en vergeten hebben om het uit te doen? Hij richtte zijn hoofd op en luisterde of de man er nog was. En hij hoorde iets. Hij ging rechtop zitten, met zijn handen op het dek.
‘Rosa’, fluisterde hij, ‘Rosa, hoor je dat?’
Hij hoorde het nu duidelijk. De buurman floot. Hij floot iets waar je destijds bijna iedere dag door achtervolgd werd. Een paar regels kende hij: ‘Die Fahnen hoch, die Reihen fest geschlossen, SA marchiert...’. Dat je zulke woorden onthield. Het fluiten klonk gedempt, haast sissend, alsof het voor anderen niet hoorbaar mocht zijn.
Waarom floot die man midden in de nacht een sa-lied? Hij kreeg het er warm van, het zweet kwam op zijn voorhoofd, in zijn nek, op zijn rug. Floot hij het, omdat het hem toevallig te binnen schoot? Maar bij wie kwam nu juist dit op? De oorlog was al acht jaar voorbij. Hij schatte hem midden dertig. Een oud-nsb'er, die nog niet zo lang op vrije voeten was? Acht jaar. Dan had hij iets ernstigs gedaan, misschien een hoge funktie gehad, iemand verraden. Het kon. Maar als mensen alleen zijn doen ze dikwijls de gekste dingen. Als ze denken dat niemand ze ziet of hoort, trekken ze gezichten voor de spiegel, steken hun tong uit, dirigeren een onzichtbaar orkest, gebruiken woorden die ze anders niet hardop durven zeggen, fluiten liedjes die geen mens meer horen wil, maar waarvan de melodie is blijven hangen. Best mogelijk dat die man niet eens wist wat hij floot. Waarom meteen het ergste denken?
Hij keek naar zijn vrouw. Hij was blij dat ze niet wakker geworden was. Het dek over zich heen trekkend ging
| |
| |
hij liggen. Warm had hij het niet meer. Hij moest proberen in slaap te komen. Morgen zou hij er nog eens over nadenken. Hij maakte zich druk om niets. Morgen zou hij er wel achter komen en dan zou blijken dat hij zich met zijn eerste veronderstelling vergist had. Maar wat deed het er toe of hij zich wel of niet vergiste? Niets veranderde er meer door.
In de tuin ging nu eindelijk het licht uit. Het fluiten hield nog even aan.
|
|