| |
| |
| |
Maurits Mok
Worstdag
Op de schemerige gracht klonken de voetstappen van mijn vader die naar het station ging. Ik was net opgestaan en probeerde hem na te kijken, maar het was nog niet licht genoeg. Tien minuten later ging ik ook naar buiten. De deurknop was vochtig, uit de bomen vielen af en toe druppels. Voor een huis dat ik passeerde, laadde een man een zak op zijn schouder. Ik hield mijn hand om de portemonnaie met de bonnen en het geld in mijn linkerjaszak.
Pas op de brug over de rivier werd het wat lichter. Bij de boten werd gewerkt, er klonken stemmen en een hol geluid van metaal. De lantarens floepten uit, te vroeg. In de nauwe straten aan de overkant scheen de nacht teruggekeerd. De fabrieksluchtjes waren nog altijd doordringend, hoewel er slapte heerste en de oude produkten door surrogaten vervangen waren. Er was geen mens te zien of te horen, maar er scheen licht naar buiten, alsof er in alle stilte iets werd verricht.
Boven de verlaten weilanden trok de schemering weg. Ik kon de glimmende keien voor mijn voeten nu duidelijk zien. Vóór mij liepen een man en een vrouw, met boodschappentassen, als ik. Twee plompe, sjokkende lichamen met wiegende hoofden. Ze waren oud en ik kon hen voorbij, maar ik bleef een eindje achter hen. Op den duur was er echter niet aan te ontkomen dat ik aansloot bij hen en de andere mensen op het slachthuisplein. Er stonden er zo'n dertig, veertig, een ordeloze rij, waaruit soms een gezicht zich naar mij omkeerde, naar mij, het enige kind hier, omlaag keek.
Rechts van ons waren de grote deuren, van een groezeligbruine kleur. Wij stonden voor een zijpoortje. Door het matglazen raam daarnaast drong een vaag schijnsel. Ook elders in de gevel van het slachthuis waren verlichte ramen te zien. Buiten was het nu volop dag. Door de zon beschenen wolken dreven langzaam door de hemel.
De mensen waren dezelfden van altijd, maar van de mees- | |
| |
ten wist ik de naam niet. Een van de mannen had altijd een drupneus, en een grijze wollen das om. Ik kon hem horen rochelen en spuwen, ofschoon hij vele plaatsen vóór mij stond. Van een vrouw met een omslagdoek en een hengselmand wist ik dat ze uit bakeren ging. Ze had eens bij een nicht van mijn moeder gewerkt. Op een ochtend had ze me op hatelijke toon gevraagd waarom ik hier stond. Het regende, we dropen allen en ik hoopte dat ik ziek zou worden en doodgaan. Haar vraag trof me als een verpletterende slag. Toch was ik met de rij meegeschoven en normaal naar huis teruggegaan.
Het wachten duurde weer lang. Ik hoorde de gewone opmerkingen en klachten. Ze laten ons maar darren. Het rantsoen is alweer omlaag. Als die smeerlappen geen oorlog maakten, stonden wij hier niet. De moffen krijgen op hun donder. Ja, maar eerst komen ze hier nog binnenvallen. Ze moesten allemaal aan de galg, de keizer voorop.
De deur ging open. Het dringen begon. Een vrouw achter me, nauwelijks groter dan ik zelf, blies haar adem in mijn nek. Ik kreeg het gevoel alsof ik op een slingerend schip was.
De ene slager, een bleke, gedrongen man, heette in de wandeling Bal Gehakt. De andere, met een grijs sikje en een onuitwisbare glimlach, werd Vorst genoemd. Ik ontdekte op een dag, bijna tot mijn teleurstelling, dat Vorst geen bijnaam was, maar zijn ware naam. De man verrees zo aristokratisch achter de slagersbank.
Voortgedrongen tussen de mensen kwam ik eindelijk aan de beurt. Het was vandaag worstdag. Bal Gehakt, wiens fletse ogen mij niet schenen te zien, nam de bonnen en het geld aan, de ander schoof mij de worsten toe. Ik had het, evenals de vorige keren, zo benauwd dat er van het interieur van het slachthuis niets tot mij doordrong dan de slagersbank en de twee mannen.
Met de worsten en de portemonnaie in mijn linkerhand, de boodschappentas in mijn rechter, belandde ik op straat. Ik haalde diep adem en borg de worsten en de portemonnaie op. Terwijl ik langzaam terugliep, koelde ik af. Het hongerige gevoel, dat ik op de heenweg had onderdrukt, belette mij snel te lopen. Ik droeg het mee als een grote, pijnlijke
| |
| |
holte. Bij iedere stap daalde of steeg dat gat in mij. Verderop, waar de stadsdrukte begon, vergat ik het enigszins.
Er stond een rij, voornamelijk vrouwen, voor een kruidenierswinkel. Een lange vrouw met donkere ogen zei luid: ‘Posthuma aan de galg!’ Een andere zei: ‘Hij moest net zoveel te vreten hebben als wij!’ De politie-agent, die bij de rij op post stond, scheen niets te horen.
De pijn in mijn ingewanden werd plotseling zo hevig dat ik nauwelijks verder kon, maar een niet minder fel gevoel van angst dreef mij voort. In alle ogen zag ik onrust, honger, dezelfde pijn die in mij brandde. Uit een oud huisje, waarvan het raam openstond, sloegen wolken rook van een turfvuur. Ik hoestte en wankelde er zo snel mogelijk doorheen.
Het was heel zonnig geworden. De bomen op onze gracht begonnen knoppen te zetten. Mijn winterjas, waar ik bijna uitbarstte, werd mij te zwaar. Bij de broodfabriek stond Hendrik, de man van onze werkster, met heftige gebaren van zijn lange slingerarmen tegen een andere man te praten. De pijn in mijn maag, die wat was afgenomen, werd weer sterker.
Ik kon, toen ik eindelijk weer thuis was, niet dadelijk gaan eten. De anderen zaten al aan tafel, maar ik moest eerst op adem komen, mijn jas weghangen, een paar slokken water drinken. Het ontbijt bestond uit pap van gemalen rijst en het gewone vuilgrijze brood. De anderen, die inmiddels klaar waren met eten, keken naar mij alsof ik iets wonderlijks verrichtte. ‘Ga afruimen’, zei mijn moeder. Mijn zusje en broertje gehoorzaamden aarzelend. Ze liepen heen en weer door de zonneplekken op de vloer, terwijl ik de pijn vergat, mij vulde en toch een gevoel van leegte overhield, alsof mijn honger niet louter lichamelijk was.
We hadden nog paasvakantie en met dit onverwachte mooie weer stuurde onze moeder ons de deur uit. Ze gaf ons elk drie boterhammen, een appel en een grote wortel mee, en bovendien een melkfles vol water. Klara had van een duits meisje een schooltas gekregen die op de rug gedragen moest worden. Ze liet geen gelegenheid voorbijgaan om die tas te gebruiken. Onze leeftocht ging erin, we pakten onze
| |
| |
scheppen en liepen de brug over. Bij Van der Spek, de melkboer, was een briefje op de winkeldeur geplakt: Geopend van tien tot elf uur. Op het raam van de fietsenwinkel tegenover de grote kerk prijkte nog steeds het papier: Houten rijwielbanden tien gulden.
‘Je kunt nu broeken krijgen die van een soort papier zijn gemaakt’, zei Bernard. Hij hield zijn schep over zijn schouder, als een militair zijn geweer.
‘En als het regent, vallen ze van je benen’, zei Klara.
‘Nee, ze krimpen’, verbeterde Bernard.
Ik stelde me Bal Gehakt, de bleke slager, in zo'n gekrompen broek voor. Toen kon ik met Klara en Bernard meelachen.
Uit de Grote Kerkstraat kwam een troep soldaten aanmarcheren. Hun bajonetten flitsten in de zon. Een groepje mensen verspreidde zich bij hun nadering. Wij doken een steeg in. De plotselinge schemer deed mij huiveren, maar tien meter verderop blonk het licht van een andere straat. Deze staken we echter alleen maar over en kwamen weer in een steeg. Een paar kinderen renden voor ons uit op gore blote voeten. Een kerel zond hun een reeks vloeken achterna. Gelukkig waren de huizen in het laatste stuk onbewoonbaar, wat door bordjes voor dichtgespijkerde deuren bevestigd werd.
Toch haalden we pas bij de Duinweg verlicht adem. Hier verloor de stad haar greep op de wereld. Enkele verspreide huizen waren de laatste sporen van haar bestaan. Daarna kwamen de grote stukken open grond, de velden met narcissen en uitlopende hyacinten.
Bernard droeg zijn schep niet meer geschouderd, maar liet hem over het aarden voetpad slepen. Achter de dorpshuizen in de verte zagen we de duinen oprijzen, breed en begroeid. Klara zei dat ze dorst had, maar te lui was om de tas van haar rug te nemen. Om toch iets te doen, streek ze een krul van haar voorhoofd weg.
In het dorp was het rustig. Voor de lege slagerswinkel stond een grote, schonkige hond. ‘Die deugt zelfs niet meer voor de eenheidsworst’, zei Bernard.
‘Vanavond krijg je misschien een brok van een andere
| |
| |
hond’, zei ik. ‘Ik heb worst gehaald’.
‘O, jullie maken me misselijk!’ riep Klara met haar nuffigste stem.
‘Ik wordt nergens meer misselijk van’, verklaarde Bernard. ‘Als ik maar te bikken krijg’.
We kwamen langs het huisje waar we eens om water hadden gevraagd en toen bovendien een snee krentebrood hadden gekregen. Dat was in het tweede jaar van de mobilisatie. Sindsdien keken we bij het passeren telkens naar dat huis, maar over het krentebrood spraken we allang niet meer.
Meestal waren er op vrije dagen meer kinderen in het aan de spoorbaan grenzende duingebied. Vandaag schenen wij er de enigen te zijn. We zochten een plek uit onder een van de kromme eikeboompjes en ik tekende met mijn schep een vierkant om de omtrek van onze toekomstige vesting aan te geven. Bernard wachtte tot ik mijn tekening had voltooid en begon toen te spitten. Klara had haar schep in het zand laten vallen en ging zitten. Ze gespte haar rugtas los, nam de fles eruit en zette deze aan haar mond. Wij jongens wilden ook wel drinken. Daarna deelde Klara de wortels rond. Door het geluid van ons kauwen heen hoorden wij schoten. De militaire schietbaan lag een paar honderd meter verderop. Waarschuwingsborden moesten het publiek op een afstand houden.
‘Ze leren mensen dood te schieten’, zei Klara, die haar wortel fantastisch snel had opgegeten.
‘Wil jij de Duitsers hier hebben?’, vroeg ik.
‘Meneer Post zegt dat ze niet zo erg zijn’.
‘Een vuile o.w.-er’, zei ik.
Bernard en ik trokken onze jassen uit. We groeven erop los en ik kreeg al gauw last van mijn handen. De blaren van de vorige keer waren nog maar nauwelijks genezen. Nu kwamen er nieuwe, maar ik ging door, ofschoon ze opensprongen en vochtige plekken vol korrels zand werden. De kuil was al meer dan een halve meter diep, toen ik moest pauzeren. In mijn rechterhandpalm stond een bloedige streep, vlak onder de vingers. Ik likte het bloed op en ging zitten, terwijl Bernard doorspitte. Klara leunde tegen het
| |
| |
eikeboompje. Ze had de tas tussen haar hoofd en de stam geschoven.
Het schieten duurde voort, maar verder was het rustig. We bleven blijkbaar de enigen hier. Door mijn slechts licht gekneusde linkerhand liet ik zand vloeien, een koel, kriebelend stroompje. Ik had honger. Zolang de anderen echter niet over eten begonnen, hield ik mijn mond. Bernard sloeg met het plat van zijn schep op de vestingmuren. Zijn gezicht was rood en hij had een snor van zweetdruppels.
Plotseling viel hij om, dwars over zijn muur. Klara en ik schrokken, maar hij werkte zich dadelijk weer overeind en zei: ‘Ik verrek van de honger!’
‘En ik!’, zei Klara.
Ze greep de tas van achter haar hoofd en zette hem naast zich neer.
‘Het is vast al twaalf uur’, zei ik. ‘Er wordt niet meer geschoten’.
We luisterden even. Volmaakte stilte, behalve een zwak geruis in de bomen en wat vogelstemmen. Grote witte wolken dreven hoog boven ons in de richting van de stad.
Juist toen Klara de eerste boterham uit het koektrommeltje nam, werd de stilte verbroken door een aanrollend geluid. Haar hand bleef een ogenblik stilstaan, maar reeds voltooide ze haar gebaar. Er naderde een trein, een tamelijk zeldzaam verschijnsel op dit baanvak. Een lange golf rook hing even tussen ons en de zon. Het daveren werd zwakker. Een lange fluittoon sneed als een mes door de atmosfeer.
De kaas op onze boterhammen was bijna wit en zo dun als papier. Het leek of we om het vlugst aten, maar het was gewoon de honger die ons tempo bepaalde. Bernard was het eerst klaar. Het zweet op zijn gezicht was opgedroogd, hij zag niet rood meer.
Klara gaf ons nog een boterham. Ik zette er mijn tanden in, toen ik een man in onze richting zag komen. Hij kwam niet rechtstreeks op ons af, maar deed nu eens een stap naar links, dan naar rechts en bleef ook een keer staan, alsof hij zich bedacht. Het was een haveloze man, met een pet op, waar slierten grijs haar onder uitstaken.
‘Daar komt iemand aan’, zei ik. De anderen, die met
| |
| |
hun rug naar hem toe zaten, keken om. We hielden alle drie op met kauwen. De man was precies zoals we ons een arme hongerlijder voorstelden: een ingevallen gezicht, een stoppelbaard, roodgerande ogen, een jasje en een broek die tot op de draad versleten waren.
Klara pakte de trommel en schoof hem in de tas. Bernard zei zacht: ‘We moeten er vandoor!’
Toen de man ons tot op een meter of vijf genaderd was, bleef hij weer staan en hield zijn ontstoken ogen strak op ons gevestigd. Het geruis in de bomen hing als een wolk boven ons. Onzeker hield ik mijn halfopgegeten boterham vast. Klara en Bernard wisten met de hunne ook geen raad. We wilden er vandoor gaan, zoals Bernard had gezegd, maar we konden niet, we waren bang ons te bewegen.
Dit alles duurde maar enkele tellen. De man overwon zijn laatste aarzeling en kwam tot vlak bij mij. Ik zag de wreef van zijn blote voeten onder zijn gerafelde broekspijpen. Hij droeg smoezelige leren pantoffels met grote uitstulpingen, alsof hij bulten op zijn voeten had. Zijn kleren waren kleurloos, zijn gezicht was grijs, niet alleen de stoppelbaard, maar ook de huid daartussen en eromheen.
Zijn mond ging open, zijn slechte tanden kwamen bloot. Hij sprak zo zacht dat ik hem niet kon verstaan. Misschien hadden de anderen hem ook niet verstaan, want hij sprak nog eens, nu zo luid dat we het konden horen.
‘Hebben jullie iets voor me te eten?’
‘We hebben zelf haast niets’, zei Klara. Ze hield de tas met beide handen tegen zich aan. Haar ogen waren hard, afwerend. Ze moest heel bang zijn.
‘Ik heb helemaal niets’, zei de man. ‘Ik heb al in geen vierentwintig uur gegeten’.
Bernard stak zijn hand met de gedeeltelijk opgegeten boterham naar hem uit. De man bukte zich en greep het voedsel als een roofdier. Hij propte het in zijn mond, keerde zich om en liep met wankelende passen weg. We keken hem na tot hij achter een bosje was verdwenen.
‘Afschuwelijk!’ fluisterde Klara. Ze schoof de tas onder haar arm en stond op. Bernard pakte zijn schep en de hare, ik de mijne. Terwijl ik hem omklemde, begon de binnenkant
| |
| |
van mijn hand weer te schrijnen.
‘Die man kan toch niet helpen dat hij honger heeft’, zei Bernard nadat we een eindje gelopen hadden.
‘Hebben wij soms geen honger?’, vroeg Klara.
‘Anders’, antwoordde Bernard.
‘Ja, anders’, erkende Klara. ‘Het is onmenselijk’, voegde ze er op haar toon van volwassen vrouwtje aan toe.
Ik zag hoe wit en strak haar gezicht was, inderdaad het gezicht van een volwassene. We keken af en toe om, maar de man was niet meer te zien.
‘Jammer van de vesting’, zei Bernard.
‘We maken een andere’, stelde ik voor.
Het kon best. We waren bij een diepe uitholling in het duin, een natuurlijke vesting. We hoefden alleen maar hier en daar wat oneffenheden weg te spitten. Nog steeds enigszins ongerust, gingen we zitten.
‘Ik wil nog wat eten’, zei Bernard.
‘Je hebt bijna een hele boterham verspeeld’, zei Klara. ‘We zullen de rest maar gelijk opdelen’.
Zorgvuldig brak ze het overgebleven brood. Bernard en ik keken haar scherp op de vingers, ofschoon Klara's eerlijkheid een rotsvaste zekerheid in ons leven was.
De wallen van zand om ons heen sloten ons van de buitenwereld af. Er stonden wat duindoorns, kaal en onbeweeglijk, want de wind kon hier niet doordringen. We hadden ons brood op en begonnen aan de appel, ons laatste eetbare bezit. De koele vrucht lag prettig in mijn gekneusde hand. Daarom wachtte ik even eer ik hem naar mijn mond bracht. Ik hoorde hoe Klara en Bernard hun appel met knappende geluiden stukbeten, ik zag hoe ze met intens genot de brokken kauwden en doorslikten. Ik kon me niet langer bedwingen en nam ook een hap.
De man scheen daarop gewacht te hebben. Hij was er plotseling weer, boven aan de helling. Met grote stappen kwam hij omlaag. Ik merkte dat hij aarzelde, ondanks zijn vaart. Blijkbaar was de helling steiler dan hij verwacht had. Hij zakte in zijn knieën door en stak zijn hand naar de grond uit, alsof hij zich daaraan wilde vastgrijpen. Het lukte hem niet. Hij viel en rolde verder de diepte in.
| |
| |
Klara, Bernard en ik waren tegelijkertijd opgestaan en renden tegen de andere helling omhoog. Ik had mijn appel tussen mijn kaken geklemd, ik duwde ertegen, uit angst dat ik hem zou verliezen. Buiten adem, bijna stikkend, kwam ik boven aan. Daar keken we om en zagen dat de man op de bodem van de kuil zat. Bernard begon te lachen en Klara lachte ook. Ik kon niet, ik hijgde te sterk en ik wilde mijn appel opeten.
We liepen verder, zo vlug als we konden. Ik zag geen kans al lopende te eten. Het kwam niet alleen door de beweging en de vermoeidheid. Ik durfde opeens niet goed meer. Pas toen we het duinterrein verlieten, zette ik mijn tanden in de appel. We kwamen in een laan met zware beuken, waarvan er de laatste maanden verschillende gerooid waren. Ook vandaag werd er een geveld. Een politie-agent hield ons tegen, we moesten een omweg maken door een strook bos. Daar bleven we staan, zo dicht mogelijk bij het afgezette gedeelte. Tussen de bomen aan de overkant van de laan zagen we weilanden. Aan de horizon tekende zich de stad af, zonnig onder blinkende wolken.
Er waren kabels bevestigd aan de boom die moest sneuvelen. Mannen riepen elkaar ongeartikuleerde klanken toe, die als vreemde vogels onder de boom heen en weer vlogen. We hoorden gekraak, de grote gladde stam wankelde, maar viel nog niet.
‘Hij is minstens honderd jaar’, zei Bernard.
‘Sst’, deed Klara.
Ze had gelijk, vond ik. We stonden bij een stervende. In onze leesboekjes heette zo'n boom een woudreus. Ik dacht ook aan de geïllustreerde propagandabladen die mijn vader af en toe met de post ontving. Daar stonden foto's in van franse bossen, waar de oorlog overheen gegaan was. Verminkte, stakerige stammen, een bodem vol kuilen en trechters. Hier en daar een soldaat, op zijn buik liggend of gehurkt, jager en wild tegelijk. Dat laatste had mijn vader eens gezegd en ik kon het niet vergeten.
Een koor van mannenstemmen slaakte een luide kreet. De beuk kantelde en bleef schuin in de kabels hangen. ‘Die is er geweest’, zei Bernard. Hij legde zijn schep weer over zijn
| |
| |
schouder, net als op de heenweg. Het was nu zeker tijd om naar huis te gaan.
Terwijl achter ons bijlslagen weerklonken, liepen we voort. We sloegen een landpad in dat met een bocht naar de Duinweg leidde. Ik merkte dat ik het klokhuis van mijn appel nog in mijn hand hield en wierp het in een sloot. Klara gespte haar rugtas weer om. Ik had honger en ik dacht aan de worst die ik die ochtend gehaald had. Ik wilde er niet aan denken, het duurde misschien nog uren eer ik wat te eten zou krijgen.
Daarom was ik bijna blij, toen we aan de Duinweg kwamen en Bernard uitriep: ‘Daar heb je 'm weer!’ Ik begreep onmiddellijk wie hij bedoelde en ik kon het ook zien. Van de kant van het dorp naderde de haveloze man. Er was verder niemand te zien. Hij was geen twintig meter achter ons en liep alsof hij ons wilde inhalen.
‘Rennen, jongens!’, zei Bernard en we zetten het op een lopen, maar dat hielden we niet vol. We waren te moe, te slap. Bovendien werden we, zodra we bij de stad waren, aangehouden door een jongen die zei: ‘In de Vinkenbuurt wordt geschoten!’ Hij zei het opgewekt, kennelijk trots dat hij iets sensationeels te melden had.
Hij had een goor, sproetig gezicht en groene ogen. We schrokken waarschijnlijk niet genoeg naar zijn zin, want hij vervolgde: ‘Er zijn al drie dooien gevallen!’
Maar we waren wel degelijk geschrokken. De Vinkenbuurt lag op onze weg.
‘Ik hoor geen schieten’, zei Klara.
‘Nou, ik heb het gehoord’, zei de jongen. ‘Ze beginnen vast weer. Ik ga naar binnen’.
Hij stapte een portaal in. Wij konden niet naar binnen gaan. We moesten een paar kilometer omlopen, wilden we de Vinkenbuurt vermijden.
‘Die jongen kletst!’, zei Bernard.
Maar we waren niet gerust. Het was stil op straat. Er was geen voertuig te zien, alleen een paar voetgangers.
‘We zullen omlopen’, zei Klara. ‘Dat kan in elk geval geen kwaad’.
We sloegen de volgende zijstraat in, waar zelden veel
| |
| |
verkeer was en de stilte dus niets abnormaals had. Toch deed ze ons ongewoon, dreigend aan. Al die gesloten ramen en deuren schenen ons af te weren, geen onderkomen te willen bieden, indien er iets ernstigs gebeurde. Door al die saaie, kleurloze woonstraten bewogen we ons voort als door een stad zonder einde. Toch liepen we niet langzaam, integendeel. We liepen vastberaden, als drie soldaten die op een eenzame patrouilletocht zijn uitgezonden. Onze vermoeidheid waren we vergeten, we moesten naar huis.
We naderden de binnenstad al, toen uit een zijstraat de man, de hongerlijder, weer in ons gezichtsveld verscheen. Hij kon ons niet gevolgd zijn. Het was puur toeval dat we hem terugzagen, maar een toeval dat ons nog angstiger maakte dan we al waren. Gelukkig werd het drukker op straat. We gingen de brug naar de binnenstad over. Rechts op de singel was het zelfs een drukte van belang. Er klonk gejoel en ik zag twee bereden marechaussees wegrennende mensen achternastormen.
We doken de straat in die naar het marktplein leidde. Nu werd er geschoten, ergens verderop, vermoedelijk op de singel. De oude Jaap de Boer, een ver familielid, stond in de deur van zijn winkel. Enige huizen daar voorbij kwam een golf mensen uit een steeg, agenten tussen en achter hen, met getrokken sabel. Zonder een woord te zeggen sleurde de oude, knoestige De Boer ons alle drie in een ommezien zijn winkel in en sloot de deur. De troep mensen, voornamelijk mannen en opgeschoten jongens, daverde voorbij. Op hetzelfde ogenblik kwam van de tegenovergestelde kant de uitgehongerde man. Hij kon de troep niet ontwijken. Ook de sabel kon hij niet ontwijken. Het wapen raakte hem als een vlam.
De straat was verlaten, maar De Boer zei dat we de achteruitgang moesten nemen, dan konden we door de stegen op onze gracht komen. We renden er doorheen en belden vijf minuten later aan.
Onze moeder deed zelf open. Terwijl we de trap beklommen, vroeg ze:
‘Hebben jullie honger?’
| |
| |
‘Ontzettend!’, riepen we alle drie.
We gunden ons nauwelijks de tijd voor het verplichte handen-wassen. De geur van de worst maakte ons wild.
|
|